ECLI:NL:RBROT:2007:BB9644

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1605
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onterechte beëindiging bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 november 2007 uitspraak gedaan over een schadevergoeding die eiser vorderde na de onterechte beëindiging van zijn bijstandsuitkering. Eiser had zijn uitkering met ingang van 1 november 2003 verloren door een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Dit besluit werd later ingetrokken, maar de schade die eiser had geleden door de beëindiging van zijn uitkering bleef bestaan. Eiser claimde een schadevergoeding van € 1.161,23, bestaande uit diverse kosten die hij had moeten maken als gevolg van het niet ontvangen van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de schade niet beperkt kon worden tot alleen de wettelijke rente, zoals verweerder had gesteld. De rechtbank vond dat de schade die eiser had geleden, zoals incassokosten en andere kosten, direct verband hield met de onterechte beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en oordeelde dat verweerder opnieuw moest beslissen over de schadevergoeding, waarbij ook het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling moest worden genomen. De rechtbank veroordeelde de gemeente Rotterdam in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van schadeposten in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op signalen van onrechtmatige besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: BELEI 07/1605 VERW
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 7 maart 2005 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het besluit van 8 december 2003 waarbij met ingang van 1 november 2003 zijn bijstandsuitkering werd beëindigd.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft verweerder eiser een schadevergoeding ter hoogte van de wettelijke rente van € 199,94 toegekend. Medegedeeld is voorts dat de door eiser gevraagde gevolgschade niet zal worden vergoed.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 29 april 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 mei 2005.
Bij brieven van 31 juli 2006 en van 9 oktober 2006 heeft eiser verweerder tevens verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 3 mei 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 4 juni 2007 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2007. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw.
2 Overwegingen
Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2003 beëindigd omdat eiser een EU onderdaan is die in Nederland verblijft onder verblijfstitel 28 van de Vreemdelingenwet en waarbij geen recht is op een volledige uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet.
Bij besluit van 15 september 2004 heeft verweerder het besluit van 8 december 2003 ingetrokken. De uitkering over de maanden november tot en met december 2003 en januari tot en met augustus 2004 is op 23 september 2004 nabetaald. Eiser heeft op 17 september 2004 verzocht om vergoeding van de proceskosten. Op 10 januari 2005 is een bedrag van
€ 322,- toegekend als vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft eiser verweerder om vergoeding van de volgende schade-posten verzocht:
• kosten van Gerechtsdeurwaarder Pruijn & v/d Berg (achterstand afbetalings-regeling) ad € 131,99 (9 december 2003),
• commissiekosten cashbetaling in verband met betalingsachterstand van UPC Nederland ad € 10,- (4 mei 2004),
• buitengerechtelijke incassokosten en griffiekosten betreffende huurachterstand Gerechtsdeurwaarder Flanderijn van Eck ten bedrage van € 310,53 (23 juli 2004),
• sommatiekosten, incassokosten, heraansluitingskosten betreffende achterstand betalingen van Eneco energie ad € 108,11 (27 juli 2004),
• kosten UPC Nederland ad € 10,- (12 augustus 2004),
• kosten betalingsvervangende premie wegens ongeldige rechtsgrondverklaring van FBTO ten bedrage van € 418,41 (10 september 2004),
• buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente betreffende FBTO ziektekostenverzekering van Gerechtsdeurwaarder Schoonebeek & partners ten bedrage van € 172,19 (27 oktober 2004).
Het gaat om een totaalbedrag van € 1.161,23 aan door eiser geclaimde schade, welke schade volgens eiser is ontstaan door de abrupte beëindiging van zijn uitkering met ingang van 1 november 2003.
Naar aanleiding van eisers verzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat de gevolgschade van € 1.161,23 een rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige besluit van verweerder van 8 december 2003. Eiser is vanwege de beëindiging van zijn uitkering niet in staat geweest diverse rekeningen te voldoen. Hierdoor zijn (incasso)kosten ontstaan die direct het gevolg zijn van het uitblijven van betaling van eiser aan diverse schuldeisers.
Uit het advies van 23 maart 2006 dat de algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam aan verweerder heeft uitgebracht, blijkt dat volgens deze commissie het bezwaar gegrond zou moeten worden verklaard omdat niet redelijk is dat de kosten van eiser “oplossen” in wettelijke rente. Het verschil tussen de toegekende wettelijke rente en de opgevoerde schade is te groot. Voorts heeft de commissie overwogen dat eiser weliswaar geen maatregelen heeft getroffen om zijn schade te beperken, maar kan eveneens worden overwogen dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op signalen dat eisers uitkering ten onrechte was beëindigd. Verder heeft verweerder niet ontkend dat het door eiser gestelde geldgebrek een gevolg is van het onrechtmatig stopzetten van eisers uitkering. Deze schade is van een andere aard dan de door vertraging in de voldoening van een geldsom zelf geleden schade ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat deze posten wel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Omdat sprake is van onrechtmatigheid is er een grondslag voor betaling van schadevergoeding, aldus de commissie. De commissie heeft voorts overwogen dat sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige beëindiging en de gestelde schade.
Naar aanleiding van vorengenoemd advies is van ambtelijke zijde - door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam - een contra notitie van 20 juli 2006 opgesteld. Hierin wordt gesteld dat de overwegingen van de bezwaarschriftencommissie in strijd zijn met de uitdrukkelijke aansluiting die de bestuursrechter ten aanzien van schade bij te late betaling van een geldsom heeft gezocht bij de bepalingen van het BW. Onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep stelt verweerder dat het feit dat wettelijke rente is verschuldigd, los staat van de vraag of geleden schade hoger of lager is dan de wettelijke rente. De overwegingen van de bezwaarschriftencommissie dat er een te groot verschil bestaat tussen de hoogte van de door eiser opgevoerde schadevergoeding en de hoogte van het bedrag dat bij het primaire besluit is vergoed is niet relevant. Met het oordeel dat er sprake is van een naar zijn aard andere schade dan de door de vertraging in de voldoening van een geldsom zelf geleden schade, heeft de bezwaarschriftencommissie miskend dat voor een vergoeding van de werkelijk geleden schade in gevallen als de onderhavige geen plaats is. Het is inderdaad juist dat de aard van de gestelde geleden schade (de werkelijk geleden schade) een andere is dan de schade (de wettelijke rente) waartoe in casu tot vergoeding is overgegaan. Dat verschil op zichzelf kan echter, gelet op het voorgaande, geen aanleiding vormen de werkelijk geleden schade dan maar voor vergoeding in aanmerking te brengen. De aard van de schade is niet zozeer van belang alswel de aard van de schadeoorzaak, in casu de vertraging in de betaling van een geldsom. In de notitie wordt met betrekking tot het advies van de bezwaarschriftencommissie tot slot gesteld dat dit advies onvoldoende is gemotiveerd en van willekeur getuigt, waardoor het niet dient te worden gevolgd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van de overwegingen in de contra notitie, het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat sprake is van onrechtmatig handelen van verweerder waardoor de geclaimde schade volledig vergoed moet worden en niet enkel beperkt dient te worden tot de wettelijke rente. Eiser heeft er alles aan gedaan om de schade zo beperkt mogelijk te houden. Eiser heeft echter niet kunnen voorkomen dat hij incassokosten moest betalen. Daarnaast heeft eiser verzocht om toekenning van een vergoeding vanwege immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij het nemen van de beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit verzoek is bij faxbericht van 9 oktober 2006 nader toegelicht. Eiser stelt dat ten onrechte bij het bestreden besluit niet is ingegaan op dit verzoek.
Blijkens het verhandelde ter zitting handhaaft verweerder zijn standpunt zoals neergelegd in de (contra) notitie van 20 juli 2006. Met betrekking tot eisers verzoek om immateriële schadevergoeding stelt verweerder dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat dit abusievelijk niet bij het bestreden besluit is meegenomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient bij het beoordelen van de vraag of er aanleiding is voor een vergoeding van schade in een bestuursrechtelijke procedure zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. In het bestuursrecht is de gebeurtenis een besluit dat als onrechtmatig dient te worden beschouwd om schadeplichtigheid te kunnen aannemen. Bij de beoordeling of er schadevergoeding moet worden toegekend, is ook de aard en de strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor.
De rechtbank ziet in dit geding aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan in haar uitspraak van 19 oktober 2007 (het geding met kenmerk AWB 07/178-RAP), waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het geval dat sprake is van schade als gevolg van een vertraging in de voldoening van een geldsom de schadevergoeding ingevolge artikel 6:119 van het BW is gefixeerd op dan wel beperkt tot de wettelijke rente. Verweerder heeft echter in dezen ten onrechte aangenomen dat de schadeoorzaak is gelegen in de vertraging van de uitbetaling van een geldsom. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet tot een dergelijke aanname gehouden op grond van het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
Eiser heeft als oorzaak van de schade het beëindigingsbesluit van 8 december 2003 genoemd. Als gevolg van dit besluit is eisers uitkering beëindigd en de uitbetaling daarvan stopgezet. Door het als gevolg hiervan niet meer ontvangen van inkomsten om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft eiser schulden gemaakt. Als gevolg van deze schulden zijn kosten ontstaan die betrekking hebben op invordering van deze schulden, op vervangende premie verbandhoudende met eisers ziektekostenverzekering, kosten die verband houden met heraansluiting van energie, griffiekosten en wettelijke rente. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze kosten ontstaan doordat eisers bijstanduitkering is beëindigd en niet doordat - naderhand - de bijstand alsnog tot uitbetaling is gekomen. Er is dan ook sprake van een andere situatie als (bijvoorbeeld) in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 1 februari 2005 (LJN: AS7067), waarin het ging om kosten die waren ontstaan omdat niet aanstonds positief was beslist op een aanvraag om bijstand, waardoor de uitbetaling van de bijstandsuitkering vertraging had opgelopen. Uit de casus van deze uitspraak blijkt dat aan de vertraagde uitbetaling geen onrechtmatig besluit ten grondslag ligt, maar een onrechtmatig handelen (nalaten). In de situatie dat uitbetaling van uitkering achterwege blijft, zonder dat daaraan een besluit ten grondslag ligt, kan civielrechtelijk een vordering die strekt tot betaling worden ingesteld. In de situatie dat een besluit tot beëindiging is genomen, zal de betrokkene, voor zover het bestuursorgaan niet uit zich zelf op dat besluit terugkomt, (bestuursrechtelijk) dienen te procederen om de onrechtmatigheid van dat besluit aan te tonen, waarna een besluit tot ongedaanmaking van die beëindiging (kan en) zal volgen. Eerst daarna zal het weer tot uitbetaling van de uitkering komen. In de tussenliggende tijd kunnen schadeposten zijn ontstaan, omdat de uitkering was beëindigd.
De rechtbank zoekt in dit geding aansluiting bij de casus in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 2002 (LJN: AE8893). Hoewel de feitelijke situatie in die uitspraak niet exact vergelijkbaar is met de onderhavige, is van belang dat het in deze zaken gaat om de - onterechte - beëindiging dan wel intrekking (met terugwerkende kracht en terugvordering), waardoor de betrokkene in de situatie is komen te verkeren niet meer te beschikken over financiële middelen om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Als gevolg hiervan zijn kosten ontstaan, waarvan eiser thans vergoeding door verweerder claimt.
Naar het oordeel van de rechtbank is eerst na vaststelling van de schadeoorzaak plaats voor het beoordelen van het causale verband tussen de oorzaak en de gestelde schade en de aard van de schadeposten. Nu verweerder de schadeoorzaak onjuist heeft vastgesteld, heeft verweerder zich ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de door eiser voor vergoeding geclaimde kosten geen ruimte is. Bij het (nieuwe) besluit op bezwaar zal verweerder dienen te bepalen of de door eiser gestelde schadeposten zijn toe te rekenen aan het beëindigingsbesluit van 8 december 2003. In dit verband overweegt de rechtbank voorts, voor zover verweerder dit standpunt inneemt, dat zij in de rechtspraak geen aanknopingspunt heeft gevonden voor de conclusie dat invorderingskosten nimmer voor vergoeding in aanmerking komen.
Het vorenstaande houdt in dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel. Het bestreden besluit komt dan ook om deze reden, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking.
Nu verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen, zal verweerder tevens dienen in te gaan op eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn bij het nemen van het besluit op bezwaar. Verweerder zal zich daarbij dienen te laten leiden door de jurisprudentie hieromtrent, onder meer van de Centrale Raad van Beroep (verwezen wordt naar bijvoorbeeld recente uitspraken gepubliceerd onder LJN: BA7517, BB3560 en BB4212).
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Rotteram aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekening¬num¬mer 19 23 25 892) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, rechter, en door deze en mr. H. de Vries, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: