ECLI:NL:RBROT:2007:BC1316

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BC 07/218-FRC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.F.C. Francken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezichtskosten en premiebetaling in het kader van de Pensioen- en Spaarfondsenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Pensioenfonds Boskalis Westminster Nederland (eiseres) en De Nederlandsche Bank N.V. (verweerster) over de naheffing van toezichtskosten. De verweerster had aan eiseres een naheffing opgelegd van € 13.368,00 op basis van artikel 26 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) en de Kostenregeling. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze naheffing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat de eenmalige storting van € 17.317.000,00 door de werkgever niet als premiebetaling kon worden aangemerkt, omdat deze storting niet voortvloeide uit een wettelijke verplichting of een overeenkomst die een bijstortingsplicht oplegde. De rechtbank oordeelde echter dat de eenmalige storting wel degelijk als premie moest worden aangemerkt, omdat deze was gedaan op basis van een overeenkomst die de werkgever verplichtte tot deze betaling. De rechtbank concludeerde dat de extra bijdrage van de werkgever terecht was betrokken bij de heffingsgrondslag voor de toezichtskosten en dat de naheffing dus terecht was opgelegd. Eiseres's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: BC 07/218-FRC
Uitspraak in het geding tussen
de Stichting Pensioenfonds Boskalis Westminster Nederland, gevestigd te Papendrecht, eiseres,
gemachtigde mr. C.L. Knijff, advocaat te Amsterdam,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij aanslag van 22 augustus 2006 heeft verweerster aan eiseres een naheffing ten bedrage van € 13.368, -- opgelegd op grond van artikel 26 van de Pensioen- en spaarfondsenwet 1993 (hierna: PSW) en van de bepalingen van de Kostenregeling Pensioen- en spaarfondsenwet 1993 (hierna: de Kostenregeling).
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 25 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres bij brief van 16 januari 2007 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 15 maart 2007 aangevuld.
Verweerster heeft bij brief van 23 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Namens eiseres zijn op 23 oktober 2007 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door de heer [X], directeur van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. drs. C.H. Blanksma, bijgestaan door de heer R. de Vries A.A.G., werkzaam als Afdelingshoofd Pensioenfondsen in dienst van verweerster.
2 Overwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden die als vaststaande worden aangenomen
Naar aanleiding van ontwikkelingen inde financiële markt, in het bijzonder de tegenvallende beleggingsresultaten, heeft verweersters rechtsvoorgangster de Pensioen- & Verzekeringskamer bij brief van 30 september 2002 aan de besturen van pensioenfondsen bericht op welke wijze een pensioenfondsbestuur maatregelen kan nemen voor het tot stand brengen en in stand houden van een gezonde financiële opzet en positie van het fonds.
Eiseres heeft vervolgens een plan van aanpak opgesteld. Ter uitvoering van dit plan heeft Koninklijke Boskalis Westminster (hierna: de werkgever) een eenmalige storting van
€ 17.317.000,-- in het pensioenfonds gedaan, teneinde het pensioenvermogen van eiseres te versterken.
2.2 Standpunten van partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat de eenmalige storting dient te worden aangemerkt als betaling van pensioenpremie en aldus dient te worden betrokken bij de vaststelling van de heffingsgrondslag voor het opleggen van toezichtkosten over 2005. Verweerster heeft hierbij - kort samengevat - overwogen dat door de werkgever eenmalig een bedrag van € 17.317.000, -- is gestort met het doel het pensioenvermogen van eiseres te versterken en dat deze eenmalige bijdrage een bron van inkomsten voor eiseres vormt, die vergelijkbaar is met de in 2005 afgedragen premies.
Namens eiseres is gesteld dat de eenmalige storting niet aangemerkt kan worden als premiebetaling, omdat volgens haar geen sprake is van een verschuldigde geldsom in de zin van de PSW. De eenmalige storting door de werkgever is in haar optiek namelijk niet verschuldigd uit hoofde van de tussen de werkgever en eiseres bestaande (financierings)overeenkomst, noch uit hoofde van door de werkgever aan deelnemers gedane extra pensioentoezeggingen. Door de extra bijdrage ontstaat volgens eiseres geen recht op een uitkering of een aanspraak op een uitkering; deze bijdrage komt immers slechts ten gunste van het pensioenvermogen van eiseres. In dit verband heeft eiseres gewezen op de brief van de Pensioen-& Verzekeringkamer van 17 maart 2004 waarin uitdrukkelijk onderscheid is gemaakt tussen premies en extra stortingen.
Eiseres bestrijdt voorts het standpunt van verweerster dat de extra bijdrage als een andere bate in het (positieve) saldo van de rekening van baten en lasten 2003 is terechtgekomen en als zodanig in haar pensioenvermogen, zodat dit gevolgen heeft voor de premiebetalingen in de toekomst. Eiseres acht deze conclusie van verweerster lichtvaardig en onjuist.
Tenslotte heeft eiseres gesteld dat er sprake is van ongelijke behandeling tussen enerzijds pensioenfondsen die de extra bijdrage als “premie inkomsten” in hun staten hebben opgenomen en anderzijds fondsen die de extra bijdrage daarin als een “andere bate” hebben benoemd.
2.3 Wettelijk kader
Op dit geding zijn volgens verweerster de bepalingen van de PSW van toepassing zoals deze tot 1 januari 2007 luidden en niet die van de op 1 januari 2007 in werking getreden Pensioenwet. Aangezien op 1 januari 2007 nog geen beroep van eiseres bij de rechtbank aanhangig was, is dit standpunt dubieus. De rechtbank zal hieraan echter voorbij gaan, nu het voor dit geschil - gelet op de omvang van het partijen verdeeld houdende punt van geschil - geen verschil maakt of dit geding aan de hand van de PSW dan wel van de Pensioenwet beslecht wordt. Uitgegaan zal worden van toepasselijkheid van de PSW.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de PSW wordt in het bepaalde bij en krachtens die wet verstaan onder “bijdrage”: iedere onder de naam van een bijdrage, spaarbijdrage, premie, spaarpremie, inleg, contributie, koopsom dan wel, indien de betalingen van termijnen is overeengekomen, aflossing, of onder welke andere naam dan ook, ineens of periodiek verschuldigde geldsom bestemt voor de verzekering van pensioen of voor het sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsverzorging.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de PSW is een werkgever gehouden ervoor zorg te dragen dat het fonds de bijdragen ontvangt welke voor de invoering van de spaarregeling overeengekomen zijn.
Ingevolge artikel 26 van de PSW zijn pensioenfondsen en spaarfondsen verplicht tot vergoeding van kosten, welke aan de uitvoering van deze wet verbonden zijn. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) stelt hiervoor nadere regels vast.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder de heffingsgrondslag: de som van premies en directe beleggingsopbrengsten, beide zoals omschreven in staat 3.200, 3.201, 3.210 en 3.211 van Bijlage A behorende bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit staten pensioenfondsen, met dien verstande dat de directe beleggingsopbrengsten worden bepaald op het bedrag voor aftrek van de afschrijving van de geactiveerde overrente.
In de eerste drie leden van artikel 3 van de Kostenregeling is bepaald dat:
1. de Pensioen- & Verzekeringskamer elk jaar de heffingsgrondslag voor ieder fonds over het laatst verstreken jaar vast stelt;
2. bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de Pensioen- & Verzekeringskamer uit gaat van de door elk fonds over het betrokken jaar ingediende staten;
3. de heffingsgrondslag voor een fonds niet meer dan € 544.536.259,-- bedraagt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Kostenregeling brengt de Pensioen- & Verzekeringskamer de begrote kosten voor een jaar geheel of gedeeltelijk door middel van een aanslag in rekening bij de fondsen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Kostenregeling maakt de Pensioen- & Verzekeringskamer de aanslag aan het fonds bekend onder vermelding van de in aanmerking genomen heffingsgrondslag en het percentage, bedoeld in artikel 5, twee lid. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat gedurende twee jaren na de dagtekening van de bekendmaking van de aanslag de Pensioen- & Verzekeringskamer deze kan herzien, indien haar onjuistheden van de aanslag is gebleken.
2.4 Beoordeling
In dit geschil dient de vraag te worden beantwoord of verweerster terecht de extra bijdrage ad € 17.317.000,-- die de werkgever in het door eiseres beheerde fonds heeft gestort, als premie heeft aangemerkt en heeft betrokken in de vaststelling van de heffingsgrondslag voor het opleggen van toezichtkosten 2005.Daarbij dient te worden beoordeeld of de eenmalige storting dient te worden aangemerkt als een bijdrage in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de PSW.
De rechtbank heeft in haar uitspraken van 11 januari 2005 (LJN: AS 8823) en 28 november 2005 (LJN: AV2773) ten aanzien van het begrip premies het volgende overwogen.
Onder de term bijdragen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de PSW, vallen alle mogelijke bijdragen in de pensioen- en spaarsfeer, onder welke benaming dan ook. Gelet op de in die bepaling opgenomen zinsnede “iedere onder de naam van” hebben premie en bijdragen dezelfde betekenis. Voorts wordt in die bepaling uitdrukkelijk geen onderscheid gemaakt tussen geldsommen die ineens dan wel periodiek verschuldigd zijn. Tenslotte heeft te gelden dat de Kostenregeling niet in afwijking daarvan onderscheid maakt tussen periodieke premiestortingen en eenmalige stortingen. Artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling verwijst immers naar de staten als bedoeld in de bijlage van het Besluit statenpensioenfondsen, welke besluit zelf is gebaseerd op artikel 28 van de PSW. Een dergelijk onderscheid ligt naar het oordeel van de rechtbank ook geenszins in de rede. Indien sprake is van een te lage premievaststelling in het verleden of in een tekort anderszins, zal dit immers gerepareerd worden met een periodieke verhoging of met een eenmalige storting…
De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover thans anders te overwegen. De eenmalige storting van KBW ad € 17.317.000,-- moet dan ook als een premiebetaling worden aangemerkt. Dit is slechts anders indien eiseres gevolgd zou moeten worden in haar stelling dat deze extra bijdrage van KBW niet “verschuldigd” is gedaan. In dit verband heeft zij met name gewezen op:
- een antwoord van minister Donner (TK 2006-2007, Aanhangsel bij de Handelingen, 1182, p. 2506) dat een bijstortingsverplichting alleen geldt als sociale partners en de pensioeninstelling dit zijn overeengekomen;
- een brief van deze minister van 28 maart 2007 aan de Tweede Kamer (TK 2006 – 2007, 28 294, nr. 26, p. 1), waarin hij onder andere vermeldt dat er voor sponsors geen bijstortingsverplichting bestaat;
- de eigen uitlating van verweerster waarin ook zij vermeldt dat er voor sponsors geen bijstortingsplicht bestaat (Kwartaalbericht van maart 2007, uitgegeven door verweerster, p. 42);
- de door de minister in het kader van een vergelijking tussen het Nederlandse en het Belgische pensioensysteem gedane constatering, dat in het Nederlandse systeem bij het vaststellen van solvabiliteitsbuffers voor de pensioenfondsen bewust is afgezien van een bijstortingsverplichting voor de werkgever (TK 2006-2007, 28 294, nr. 30, p. 6).
“Verschuldigdheid” in de zin van de zojuist aangehaalde uitlatingen van de minister en van verweerster dient naar het oordeel van de rechtbank verstaan te worden als een gehoudenheid, voortvloeiend uit een wettelijke verplichting. Als zodanig kent het Nederlandse pensioensysteem inderdaad geen bijstortingsplicht in het geval er van solvabiliteitsproblemen bij het pensioenfonds sprake is of zou kunnen zijn. Verschuldigdheid in deze zin dient echter onderscheiden te worden van verschuldigdheid in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de PSW. In dit artikellid wordt bij de definiëring van het begrip “bijdrage” gesproken over betaling van een “verschuldigde” geldsom. Van een dergelijke betaling is sprake als een prestatie wordt verricht waarvoor een rechtsgrond aanwezig is.
Ter zitting is gebleken dat voor de betaling inderdaad een rechtsgrond aanwezig was. De directeur van eiseres heeft bij die gelegenheid immers verklaard dat het plan van aanpak dat op voorschrift van verweersters rechtsvoorganger tot stand was gebracht, nader door eiseres en de werkgever in een nieuwe financieringsovereenkomst was uitgewerkt. Ingevolge deze overeenkomst diende de werkgever de extra bijdrage ad € 17.317.000,- te voldoen, waar tegenover stond dat de indexering van de pensioenen van de gepensioneerden en de zogenaamde “slapers” verminderd zou worden en dat de werknemers zich met een iets mindere pensioenregeling accoord zouden verklaren. De extra betaling heeft derhalve plaatsgevonden op grond van een overeenkomst die de werkgever daartoe verplichtte.
Hierbij zij nog opgemerkt dat van een betaling zonder rechtsgrond alleen dan sprake zal zijn indien het een betaling betreft die, als onverschuldigd gedaan, kan worden teruggevorderd. De door KBW aan eiseres gedane extra bijdrage ad € 17.317.000,-- kan door KBW niet worden teruggevorderd, aangezien deze niet onverschuldigd is gedaan.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerster deze extra bijdrage terecht mede heeft begrepen onder de heffingsgrondslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling. Deze eenmalige bijdrage is immers van positieve invloed op de draagkracht van verweersters fonds en het is over deze draagkracht, zo blijkt uit de toelichting op de Kostenregeling, dat de heffing wordt opgelegd. Derhalve heeft verweerster terecht de eenmalige bijdrage betrokken bij de vaststelling van de heffingsgrondslag en met toepassing van het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Kostenregel aan eiseres een naheffing opgelegd voor toezichtkosten 2005.
De omstandigheid dat geen sprake is van een door de werkgever aan deelnemers gedane extra pensioentoezeggingen leidt niet tot een ander oordeel. Ook de stelling van eiseres dat er, afhankelijk van de administratie van verrichte extra bijdragen, door verweerster wordt gediscrimineerd, vermag dit effect niet te hebben. Verweerster heeft immers onweersproken gesteld dat zij in alle gevallen waarin dergelijke extra bijdragen door deelnemende werkgevers zijn voldaan, een heffing heeft opgelegd, eventueel in de vorm van een naheffing.
Het beroep van eiseres dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.C. Francken, rechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.