ECLI:NL:RBROT:2007:BC1921

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3932
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Zwieten
  • E.G.M. Jenniskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van terugvordering van bijstand op grond van dringende redenen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een terugvordering van bijstandsuitkeringen. Verzoekster, die sinds 1992 een bijstandsuitkering ontving, maakte bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2006 had vastgesteld. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat verzoekster samenwoonde met de heer [partner], die nabetalingen van het UWV ontving, waar verzoekster geen toegang toe had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vereisten en dat er voldoende spoedeisend belang was voor verzoekster, die maandelijks inhoudingen op haar bijstandsuitkering ondervond.

De voorzieningenrechter overwoog dat de terugvordering gematigd moest worden, omdat verzoekster niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het niet terugvorderen van de bijstandsuitkering door de gemeente van de heer [partner]. De voorzieningenrechter concludeerde dat er dringende redenen waren om de terugvordering te matigen tot € 4.996,14, en dat het beroep van verzoekster gegrond was. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waarbij de gemeente Rotterdam werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak werd gedaan op 11 december 2007, en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VWWB 07/3932-ZWI
WWB 07/3475-ZWI (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde mr. W.M. Bouman, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder medegedeeld dat het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2005 zal worden ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 ter hoogte van € 9.098,61 bruto zal worden teruggevorderd;
de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 ter hoogte van € 11.175,97 bruto zal worden teruggevorderd;
de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 februari 2007 ter hoogte van € 446,33 netto zal worden teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 april 2007 bezwaar gemaakt.
Op 3 juli 2007 heeft verweerder het besluit van 27 maart 2007 gewijzigd in die zin dat het bruto terug te vorderen bedrag aan ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005 wordt verlaagd naar € 8.362,26. Voor de overige perioden blijven de terug te vorderen bedragen gelijk.
Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de grondslag van de herziening gewijzigd in artikel 54, derde lid, onderdeel van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) en de terugvordering op grond van dringende redenen gematigd tot 50% van de vordering, in totaal € 9.992,28.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 19 september 2007 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 24 oktober 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 24 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2007. Aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.1 feiten en omstandigheden die als vaststaand worden aangenomen
Verzoekster ontvangt sinds 1992 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 juli 2005 is deze uitkering gewijzigd naar de norm voor een echtpaar omdat verzoekster met de heer [partner] ging samenwonen.
Naar aanleiding van een door de heer [partner] aangespannen procedure tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) over zijn uitkeringsrechten heeft het UWV met terugwerkende kracht per maart 2004 aan de heer [partner] een WAO-uitkering, WW-uitkering en een invalidenpensioen toegekend. Deze uitkeringen zijn in de vorm van nabetalingen op rekening van de heer [partner] gedaan. De eerste nabetaling werd gedaan in januari 2006. Op het rechtmatigheidsformulier van de maand februari 2006 heeft verzoekster melding gemaakt van deze nabetaling ter hoogte van € 13.329,26 en op het rechtmatigheidsformulier van januari 2007 heeft verzoekster een nabetaling van
€ 21.300,02 gemeld. Ook van andere betalingen die in de periode van januari 2006 tot en met januari 2007 door het UWV aan de heer [partner] zijn gedaan is door verzoekster, dan wel door de heer [partner] zelf, melding gemaakt. Verweerder gaat er (dan ook) van uit dat verzoekster met deze opgaven haar inlichtingenplicht is nagekomen.
Verzoekster heeft tot en met 9 februari 2007 met de heer [partner] samen gewoond. De heer [partner] is vervolgens naar het buitenland vertrokken naar een onbekend adres. Over het geld dat hij aan nabetalingen had ontvangen kon verzoekster niet beschikken.
2.2. stellingen van partijen
Ter motivering van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het preadvies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) dat verweerder in zijn geheel heeft overgenomen. In dit preadvies is overwogen dat, aangezien verzoekster vanaf 1 juli 2005 samenwonend was met de heer [partner] en beiden op grond daarvan gezinsbijstand ontvingen, verweerder ten aanzien van verzoekster bevoegd is een besluit te nemen waarin het recht op bijstand wordt herzien en tevens bevoegd is de (achteraf) ten onrechte betaalde bijstand van verzoekster terug te vorderen, voor zover dit betreft de periode vanaf 1 juli 2005 tot en met 9 februari 2007.
Gelet op de feiten en omstandigheden is de commissie van mening dat verzoekster niet te verwijten valt dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting het teveel aan bijstandsuitkering terug te betalen dan wel het geld daarvoor apart te houden. Verzoekster was hiertoe niet in staat omdat de nabetalingen werden gestort op een rekening die op naam stond van de heer [partner] waarover verzoekster niet de beschikking had.
Voorts is naar de mening van de commissie door het inadequaat handelen van verweerder (door eerst in maart 2007 een besluit te nemen over herziening en terugvordering van het recht op WWB-uitkering terwijl verweerder reeds vanaf februari 2006 op de hoogte is gesteld van de eerste nabetaling door het UWV) verzoekster benadeeld ten opzichte van de heer Brand.
Gelet tot slot op het feit dat verzoekster net uit de schuldsanering komt is de commissie van mening dat er dringende redenen aanwezig zijn om de vordering te matigen tot 50% van het totaalbedrag aan ten onrechte verstrekte bijstand vanaf 1 juli 2005.
In beroep heeft verzoekster – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verweerder op grond van dringende redenen volledig zou moeten afzien van terugvordering van de bijstandsuitkering van verzoekster. Zij heeft nooit mee genoten van de nabetalingen die door het UWV aan de heer [partner] zijn gedaan terwijl nu wel de helft hiervan bij haar wordt teruggevorderd. Eiseres heeft alle nodige informatie omtrent deze nabetalingen (tijdig) verstrekt. Tevens heeft zij aan verweerder steeds gevraagd de nabetaalde uitkeringen te verrekenen. Verzoekster kon niet afdwingen dat de heer [partner] de nabetalingen reserveerde. Zij was niet met hem gehuwd en had geen samenlevingscontract. Op het moment dat de heer [partner] naar het buitenland vertrok heeft verzoekster dit direct doorgegeven aan verweerder, ook heeft zij diverse malen aan verweerder doorgegeven dat de heer [partner] nog steeds een WAO-uitkering ontving. Door verweerder is echter geen maatregel genomen om bij de heer [partner] de ten onrechte verstrekte WWB-uitkeringen terug te vorderen.
Ter zitting hebben partijen hun standpunt toegelicht. Namens verzoekster is nog gewezen op de zes maandenjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin is neergelegd dat bij een terugvorderingsbevoegdheid, terwijl voldaan is aan de inlichtingenplicht, het bestuursorgaan adequaat moet handelen.
Verweerder heeft het spoedeisend belang van verzoekster ter discussie gesteld en erop gewezen dat bij het terugvorderen rekening is gehouden met de beslagvrije voet.
2.3 beoordeling
Het spoedeisend belang wordt in dezen in voldoende mate aanwezig geacht nu verzoekster een bijstandsuitkering ontvangt waarop ter voldoening van de ter discussie staande terugvordering aan WWB-uitkering maandelijks inhoudingen worden gepleegd naast de inhoudingen ter voldoening van een schuld aan Eneco.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden in beroep zich niet richten tegen de herziening van het recht op WWB-uitkering maar tegen de (inmiddels gematigde) terugvordering van de ten onrechte verstrekte WWB-uitkering over de periode van 1 juli 2005 tot en met 9 februari 2007.
Nu vast staat dat er aanleiding was het recht op WWB-uitkering over genoemde periode te herzien, en nu eveneens niet ter discussie staat dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering van het teveel ontvangen bedrag aan WWB-uitkering.
Ingevolge artikel 8a van de WWB stelt de gemeenteraad in het kader van het financiële be¬heer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Op 9 december 2004 heeft de gemeenteraad van Rotterdam de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2005. In deze verordening zijn bepalingen opgenomen omtrent opschorting, terugvordering en kwijtschelding.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening besluit verweerder tot herziening of intrekking van het recht op bijstand indien en voor zover verweerder daartoe op grond van de wet bevoegd is. Als daarvoor dringende redenen zijn, kan verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening besluit verweerder tot terugvordering voor zover verweerder daartoe op grond van de wet bevoegd is. Als daarvoor dringende redenen zijn, kan verweerder ingevolge artikel 5, eerste lid, derde onderdeel, van de Verordening besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Verweerder heeft gewezen op het handboek SoZaWe, waarin in hoofdstuk D-1000 toegelicht is dat op grond van de Verordening verweerder steeds tot terugvordering over gaat indien de WWB daarvoor de mogelijkheid biedt.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 2007, LJN: AZ8022, stelt de voorzieningenrechter vast dat de gemeenteraad van Rotterdam hiermee de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de door verweerder gegeven toelichting op het gevoerde terugvorderingsbeleid, echter aanleiding om deze bepaling te beschouwen als het beleid van het College.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Verordening, die behoudens dringende redenen voorziet in een categorische ge¬bruik¬making van de bevoegdheid tot herziening of intrekking en terugvordering, niet in strijd komt met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht besloten liggende verbod van willekeur.
Ten aanzien van de inhoudelijke kant van de terugvordering overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat, tegen de achtergrond van de in de wet voorziene hoofdelijke aansprakelijkheid van (in dit geval) samenwonenden die een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden ontvangen het niet van belang is of en in hoeverre beiden van de bijstand hebben geprofiteerd. Deze overweging ontleent de voorzieningenrechter aan de Centrale Raad van Beroep, zie de uitspraak van 17 juli 2007, LJN BA9995.
De vraag die vervolgens ter beoordeling voor ligt is of er sprake is van dringende redenen of bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden moeten vormen om (verder) af te zien van terugvordering van de bijstandsuitkering van verzoekster over de periode in geding.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 24 juli 2007, LJN BB0561) kunnen bijzondere omstandigheden aanleiding vormen voor verweerder om met toepassing van artikel 4:84 van de algemene wet bestuursrecht (gedeeltelijk) van zijn terugvorderingsbeleid af te wijken. In deze uitspraak stond (net als in onderhavig geval) vast dat van schending van de inlichtingenplicht geen sprake was. Vervolgens heeft de Centrale Raad overwogen dat verweerder in het feit dat door niet-adequaat reageren de vordering onnodig hoog was opgelopen aanleiding had moeten zien om van terugvordering van bijstand af te zien over de maanden die meer dan zes maanden na de dag van ontvangst van het inlichtingenformulier nog aan betrokkene betaalbaar waren gesteld.
Gelet op deze uitspraak is de voorzieningenrechter van oordeel dat in onderhavig geval verweerder van terugvordering van de verstrekte bijstand over de periode van 28 februari 2006 tot en met 28 augustus 2006 had moeten afzien.
Voor de terugvordering over de daarvoor gelegen periode gelden de overige bijzondere omstandigheden van het geval, zoals het feit dat verzoekster net uit de schuldsanering komt, zij alle wijzigingen in haar inkomenspositie direct heeft gemeld, zij geen mogelijkheid had om de gelden van de heer [partner] te beheren of te gebruiken en zij zelf geen extra financiële middelen heeft ontvangen.
Al met al ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bedrag dat verweerder thans terugvordert verder te matigen tot € 4.996,14.
Het beroep is gegrond en de gevraagde voorlopige voorziening zal worden toegewezen als hierna bepaald.
De voorzieningenrechter bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 966,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het door verweerder terug te vorderen bedrag € 4.996,14 bedraagt en dat verweerder het maandelijks af te lossen bedrag binnen twee weken na verzending van deze uitspraak opnieuw vast stelt met inachtneming van voornoemd (gematigd) terugvorderingsbedrag,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het terug te vorderen bedrag wordt gematigd tot € 4.996,14,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 78,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,00 en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden en bepaalt dat, nu aan verzoekster een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekening¬nummer 19 23 25 892) worden betaald,
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzieningenrechter, en door deze en mr. E.G.M. Jenniskens, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: