ECLI:NL:RBROT:2007:BC4139

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1770
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en onterecht fietsenstallingsverbod in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarbij haar fiets was verwijderd omdat deze in strijd met artikel 5.1.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) was geplaatst. Eiseres stelde dat de U-beugel waaraan zij haar fiets had geparkeerd, bedoeld was voor het stallen van fietsen en niet voor het ophangen van een prullenbak, zoals verweerder had betoogd. De rechtbank oordeelde dat het voor eiseres niet duidelijk kon zijn dat de beugel niet bestemd was voor fietsenstalling, gezien de aanwezigheid van soortgelijke beugels in de stad en de onduidelijkheid in de borden die in het gebied waren geplaatst.

De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiseres in overtreding was en dat hij geen bevoegdheid had om handhavend op te treden. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de gemeente Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van de door eiseres geleden schade van € 157,38 en het betaalde griffierecht van € 143,-. De rechtbank benadrukte dat de regels omtrent het stallen van fietsen duidelijk moeten zijn en dat burgers niet onterecht gestraft mogen worden voor het gebruik van voorzieningen die niet eenduidig zijn aangegeven.

Deze uitspraak onderstreept het belang van duidelijke communicatie van gemeentelijke regels en de noodzaak voor handhaving om in overeenstemming te zijn met de wetgeving. De rechtbank heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang en de rechten van burgers in het kader van het stallen van fietsen in de openbare ruimte.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: GEMWT 07/1770 VERW
Uitspraak in het geding tussen
[Eiseres], wonende te [wwonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij ongedateerd besluit is verweerder, onder toepassing van artikel 5:24, zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet, overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang jegens eiseres door middel van verwijdering en opslag van haar fiets.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 3 maart 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 10 mei 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 7 oktober 2007 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2007. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.J. den Boer en mr. A.M. Bos.
2 Overwegingen
Blijkens het op 23 februari 2007 opgemaakt proces-verbaal bekend onder nummer 5552 had eiseres haar fiets geplaatst tegen of aan een beugel op het Weena ter hoogte van nummer 697 te Rotterdam. De fiets van eiseres is verwijderd en opgeslagen op de opslagplaats aan de Ammanstraat te Rotterdam. Vervolgens is aan eiseres toen zij haar fiets op 27 februari 2007 daar kwam ophalen het primaire besluit uitgereikt. Hieraan ligt ten grondslag dat eiseres haar fiets in strijd met artikel 5.1.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: APV) heeft geplaatst in het gebied waarvoor een fietsparkeerverbod geldt buiten de aangewezen fietsenstallingsmogelijkheden. Het bezwaar van eiseres hiertegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verweerder bestuursdwang heeft toegepast, omdat eiseres haar fiets in strijd met artikel 5.1.11 van de APV heeft geplaatst buiten de fietsenstalling in het gebied voor het Centraal Station in Rotterdam. De beugel waartegen de fiets van eiseres stond geparkeerd, was geen fietsbeugel. Het is dan ook niet toegestaan om een fiets hiertegen te plaatsen. Voorts zijn er voldoende stallingplaatsen beschikbaar. In het onderhavige geval is geen aanleiding gezien om af te zien van handhavend optreden. Verweerder stelt dat sprake is van een spoedeisende situatie, waardoor hij direct kon optreden door verwijdering van de fiets. Verweerder heeft overwogen dat er door de dienst Stadstoezicht regelmatig wordt gecontroleerd. De ene dag worden waarschuwingslabels op verkeerd geplaatste fietsen aangebracht, de andere dag worden verkeerd geplaatste fietsen verwijderd. Verweerder heeft hierbij voorts overwogen dat het praktisch gezien niet mogelijk is iedere fiets eerst van een waarschuwing te voorzien. Aangezien fietsen geen kentekenregistratie hebben, is het niet mogelijk bij te houden welke - eigenaar of bezitter van een - fiets wel of geen waarschuwing heeft gehad.
Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat de zogenaamde U-beugel waaraan zij haar fiets heeft geparkeerd, is bedoeld om een fiets tegen te plaatsen en niet zoals verweerder stelt om een prullenbak aan op te hangen. Eiseres heeft foto’s overgelegd waaruit blijkt dat U-beugels op diverse plaatsen in Rotterdam gebruikt worden als fietsparkeerplaats. Voorts geeft eiseres aan dat haar fiets gelet op het proces-verbaal met nummer 5552 geparkeerd stond op de Weena 697 en niet zoals in het bestreden besluit is opgenomen op het Stationsplein. Ook heeft verweerder volgens eiseres niet vermeld welk voorschrift is overtreden. Tot slot verzoekt eiseres om de door haar gemaakte - en gespecificeerde - kosten te vergoeden.
Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat in het primaire besluit alsook in het bestreden is vermeld welk voorschrift is overtreden, namelijk artikel 5.1.11 van de APV. Voorts heeft verweerder op 6 augustus 2002 besloten om het gebied rondom het centraal station van Rotterdam aan te wijzen als gebied waar het verboden is om (brom)fietsen buiten de daarvoor bestemde voorzieningen te plaatsen. Het gebied wordt begrensd door het Delftse Plein, de Delftse Poort, het Weena, de Conradstraat en het Stationsplein. Op het Centraal Station wordt door middel van borden gewezen op de consequenties van het onjuist stallen van fietsen. Niet in geschil is dat de fiets van eiseres binnen het bovengenoemde gebied is aangetroffen. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de U-beugel waar eiseres haar fiets tegen geparkeerd heeft wel als een fietsparkeerplaats aangemerkt dient te worden, stelt verweerder dat in de directe omgeving van het Centraal Station stallingsplaatsen voor fietsen zijn gerealiseerd. Aan de voorzijde van het Centraal Station zijn dit ongeveer 1200 beugels en aan de achterzijde circa 1800 beugels. De beugels bestemd voor het stallen van fietsen zijn ten opzichte van elkaar in een zodanige concentratie opgesteld dat in het desbetreffende gebied zo efficiënt mogelijk en zoveel mogelijk geconcentreerd fietsen kunnen worden gestald. De beugel waaraan de fiets van eiseres was bevestigd, staat daarentegen solitair op het troitoir van het Weena, evenwijdig aan de as van de weg. Gelet op de wijze van plaatsing van de beugel alsmede gelet op het feit dat het één beugel betreft, kan worden geconcludeerd dat deze beugel niet bestemd is voor het stallen van fietsen, aldus verweerder. Immers van een geconcentreerde mogelijkheid tot stalling is bij de aanwezigheid van slechts één beugel geen sprake. Concentratie van stallingsplaatsen van fietsen is juist een van de middelen om de doelstellingen van het besluit van 6 augustus 2002 te bereiken, namelijk het tegengaan van verrommeling van de openbare ruimte. Daarnaast wordt ter plaatse duidelijk gemaakt dat fietsenstallingen aan de voor- en achterzijde van het Centraal Station bestemd zijn om fietsen te stallen. Naar het oordeel van verweerder moet het daarom voor iedereen duidelijk zijn dat het stallen van fietsen elders in de omgeving niet de bedoeling is. Partijen verschillen niet van mening over waar de fiets is aangetroffen, namelijk op het Weena. Voor zover in het bestreden besluit wordt gesproken over het Stationsplein, is dit een verschrijving, aldus verweerder.
Ingevolge artikel 5.1.11 (Overlastgevend stallen van (brom)fietsen) van de APV kan het college op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is twee- of driewielige fietsen of twee- of driewielige bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Blijkens de toelichting van artikel 5.1.11 van de APV maakt dit artikel het mogelijk van overheidswege op te treden tegen overlast die veroorzaakt wordt door het plaatsen van twee- of driewielige fietsen of twee- of driewielige bromfietsen buiten fietsenstallingsplaatsen. Het gaat om plaatsen waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra, culturele instellingen en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Door het college aangewezen plaatsen zullen moeten worden voorzien van borden, waarop staat aangegeven dat foutief gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd (is toepassing van bestuursdwang).
Op grond van voornoemd artikel heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2002 het gebied voor het Centraal Station aangewezen als gebied, waarin het verboden is (brom) fietsen te parkeren.
Volgens artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Het tweede lid bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd is met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:22 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
De leden één tot en met zes van artikel 5:24 van de Awb bevatten regels waaraan het toepassen van bestuursdwang moet voldoen.
De vraag die in dit geding ter beantwoording voorligt is of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van overtreding van het fietsstallingsverbod door het plaatsen van een fiets bij/aan een beugel op het Weena. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Eiseres heeft haar fiets geparkeerd aan een U-beugel op het Weena ter hoogte van nummer 697. Niet in geschil is dat de plaats waar eiseres haar fiets heeft geparkeerd valt binnen het door verweerder aangewezen gebied waarbinnen fietsen alleen geparkeerd mogen worden op de daartoe bestemde stallingsplaatsen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen het onderhavige gebied slechts twee plaatsen als zodanig zijn bestemd, een locatie aan de voorzijde van het Centraal Station en een locatie aan de achterzijde van het Centraal Station (voor betaald parkeren).
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit het aanwijzingsbesluit van 6 augustus 2002 niet af te leiden dat er in het gebied rondom het Centraal Station niet meer dan twee stallingsplaatsen voor fietsen zijn aangewezen. Evenmin valt uit dit besluit af te leiden dat verweerder in dit gebied heeft beoogd om tot een concentratie van stallingsplaatsen te komen. Het is duidelijk dat in het gebied rondom het Centraal Station door middel van verwijzingsborden wordt verwezen naar de twee door verweerder bedoelde stallingsplaatsen, waar meerdere fietsen geconcentreerd kunnen worden gestald, maar dat laat onverlet dat er mogelijkheden kunnen bestaan om fietsen te stallen op andere, ogenschijnlijk daartoe bestemde plaatsen.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het eiseres niet duidelijk zijn dat de beugel waaraan zij haar fiets had geplaatst niet was bestemd voor fietsenstalling. Dit kon eiseres niet kenbaar zijn door de in het gebied geplaatste borden. In het gebied wordt door middel van een verbodsbord aangegeven dat het is verboden om fietsen en bromfietsen te plaatsen. In een daarbij (daarboven) geplaatst bord wordt, onder verwijzing naar artikel 5.1.11 van de APV, aangegeven dat verkeerd geplaatste (brom)fietsen worden verwijderd alsmede waar verwijderde (brom)fietsen kunnen worden opgehaald. Hierbij wordt niet aangegeven dat de fietsstallingsplaatsen in het gebied - ten tijde van de overtreding - zijn beperkt tot twee locaties.
De door eiseres als fietsstallingsplaats aangemerkte U-beugel is ook elders in de stad te vinden. Hierbij wordt de beugel niet alleen gebruikt voor het ophangen van een afvalbak, maar eveneens voor het bieden van een mogelijkheid voor het stallen van fietsen. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een burger niet worden verlangd dat hij onderscheid maakt tussen het plaatsen van een beugel evenwijdig aan de weg of haaks op de weg om te bepalen of de desbetreffende beugel in dat geval is bedoeld voor fietsenstalling.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in overtreding was door het plaatsen van haar fiets aan een beugel ter hoogte van het Weena 697. Verweerder kwam dan ook geen bevoegdheid toe om handhavend op te treden. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en daarbij het primaire besluit te herroepen.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres aangevoerde kosten onder toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft deze kosten gespecificeerd en verweerder heeft dit niet betwist. De kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar kunnen niet vallen onder artikel 8:73 van de Awb, omdat voor dergelijke kosten het Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve regeling biedt. Onder toepassing van dit besluit komen deze kosten echter evenmin voor vergoeding door verweerder in aanmerking, omdat het niet gaat om kosten als genoemd in dit besluit. De overige kosten met een totaalbedrag van € 157,38 dienen door de gemeente Rotterdam als door eiseres geleden schade aan haar te worden vergoed.
Voor een veroordeling van verweerder in eventuele proceskosten gemaakt in verband met het beroep wordt geen aanleiding gezien.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit en herroept het primaire besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiseres het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt,
veroordeelt de gemeente Rotterdam in de door eiseres geleden schade ad € 157,38.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, rechter, en door deze en mr. H. de Vries, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: