ECLI:NL:RBROT:2007:BD2049

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
793618
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en re-integratieproblemen

In deze zaak verzoekt de werkgeefster, Inholland, ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster, [verweerster], op basis van gewichtige redenen. De werkneemster heeft zich gedurende een langere periode meermalen volledig arbeidsongeschikt gemeld, ook nadat de arboarts had geoordeeld dat zij arbeidsgeschikt was. De werkneemster stelt dat Inholland onvoldoende heeft gedaan aan haar re-integratie. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 april 2007, gelijktijdig met een kort geding tussen dezelfde partijen. De werkneemster is sinds 11 april 2005 arbeidsongeschikt en er zijn verschillende pogingen ondernomen om haar te re-integreren, maar deze zijn telkens bijgesteld door haar ziekmeldingen. Op 24 mei 2006 werd zij hersteld verklaard, maar zij hervatte haar werkzaamheden niet volledig. Inholland heeft haar vervolgens aangeboden om haar werkzaamheden te hervatten, maar de werkneemster weigerde dit, wat leidde tot een verstoorde arbeidsrelatie.

De kantonrechter oordeelt dat de verhoudingen tussen partijen onherstelbaar zijn verstoord en dat het vertrouwen voor voortzetting van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. De werkneemster heeft zich niet volledig ingespannen voor haar re-integratie, maar de kantonrechter stelt ook dat Inholland niet voldoende heeft gedaan om de werkneemster adequaat te re-integreren. De kantonrechter kent een vergoeding toe aan de werkneemster op basis van de neutrale kantonrechtersformule, waarbij de correctiefactor op 1 is gesteld. De totale vergoeding bedraagt € 14.600,-- bruto. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
BESCHIKKING EX ARTIKEL 7:685 BW VAN DE KANTONRECHTER
in de zaak van
de stichting STICHTING HOGER ONDERWIJS NEDERLAND,
mede optredend onder de naam Inholland,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.J. Wiebosch,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. A.E.E. Vollebregt.
Partijen worden hierna “Inholland” en “[verweerster]” genoemd.
De processtukken en de loop van het geding
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities
aan de zijde van beide partijen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2007, tegelijkertijd met die in het eveneens bij de sector kanton van deze rechtbank tussen partijen aanhangige kort geding met zaaknummer 739452/07, waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan. Ook de inhoud van de in die zaak gewisselde processtukken moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Het verzoek en de grondslag daarvan
Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen zonder toekenning van een vergoeding aan [verweerster], kosten rechtens.
Aan het verzoek is - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
Met ingang van 11 april 2005 heeft [verweerster] zich ziek gemeld. Vanaf mei 2005 zijn pogingen in het werk gesteld om te komen tot re-integratie van [verweerster], waarbij sprake was van een stapsgewijze opbouw van het aantal uren dat zij weer ging werken. Die opbouw is meermalen moeten worden bijgesteld doordat [verweerster] zich weer volledig ziek meldde. Op 24 mei 2006 is [verweerster] met ingang van 30 juni 2006 volledig hersteld verklaard. Zij heeft haar werkzaam-heden op 30 juni 2006 wederom niet volledig hervat. Per 23 augustus 2006 heeft [verweerster] zich in overleg met de bedrijfsarts voor 50% ziek gemeld onder de gelijktijdige start van een nieuw reïntegratieschema. In een gesprek op 18 december 2006 gaf [verweerster] te kennen niet meer bij Inholland te willen werken. Naar aanleiding hiervan heeft Inholland haar nogmaals de optie van outplacement voorgehouden. [verweerster] wenste hierop echter niet in te gaan. Inholland heeft vervolgens te kennen gegeven [verweerster] in dat geval per 2 januari 2007 voor 0,6 fte met werkzaamheden te zullen belasten. Op 15 januari 2007 is [verweerster] zonder opgave van redenen naar huis vertrokken en zij is nadien niet meer op het werk teruggekeerd. In plaats daarvan heeft zij zich op 17 januari 2007 wederom ziek gemeld, welke ziekmelding Inholland niet heeft willen accepteren nu [verweerster] al zeer geruime tijd arbeidsgeschikt moest worden geacht. Tijdens een gesprek op 25 januari 2007 heeft Inholland aan [verweerster] te kennen gegeven haar - impliciete - weigering haar werkzaamheden vanaf 17 januari 2007 te verrichten te zullen aanmerken als grond voor salarisopschorting vanaf diezelfde datum. In een gesprek op 7 februari 2007 heeft Inholland nogmaals getracht door overleg te geraken tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en toen dit niet lukte aan [verweerster] voorgesteld haar werkzaamheden te hervatten in aangepaste werkzaamheden en op een andere locatie. Nadat [verweerster] niet op de voorgestelde werkplek was verschenen heeft Inholland haar bij brief van 8 februari 2007 een dienstopdracht verstrekt om op 12 februari 2007 op het werk op de voorgestelde locatie te verschijnen met de aankondiging van weigering als plichtsverzuim zou worden aangemerkt. [verweerster] gaf echter te kennen de voorgestelde werkzaamheden niet te beschouwen als een serieus voorstel voor het verrichten van passende werkzaamheden. Omdat [verweerster] de aangeboden of de eigen werkzaamheden ook nadien niet heeft willen hervatten, heeft Inholland de loonbetaling gestaakt per 15 februari 2007.
Er kan op grond van de bovenvermelde feiten en omstandigheden geen twijfel over bestaan dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels onherstelbaar zijn verstoord en dat het vertrouwen dat noodzakelijk is voor voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer aanwezig is. [verweerster] is arbeidsongeschikt geworden omdat zij - kennelijk - was vastgelopen in haar eigen ambities en gebrek aan structuur. De diagnose burnout, die zij zelf aan haar arbeidsongeschiktheid verbindt, is niet gesteld. Evenmin is vastgesteld dat er een causaal verband bestond tussen de arbeidsongeschiktheid en de arbeidsomstandigheden. Dat de reïntegratie van [verweerster] uiteindelijk geen vaste vorm heeft gekregen, is niet te wijten aan onvoldoende reïntegratie-inspanningen van Inholland. De problemen daarbij lagen geheel en al in de persoon van [verweerster]. Haar klachten over het ontbreken van een duidelijke leidinggevende en van een vaste werkplek waren ongefundeerd en gezocht: in de persoon van haar leidinggevende was geen wijziging gekomen en het ontbreken van een vaste werkplek hing samen met het volstrekt onvoorspelbare karakter van de werkhervatting van [verweerster]. Ook voor het verstoord raken van de arbeidsverhoudingen ligt de verantwoordelijkheid in belangrijke mate bij [verweerster], nu zij blokkades is gaan opwerpen tegen volledige werkhervatting en vanaf 2 januari 2007 botweg heeft geweigerd de haar aangeboden werkzaamheden te verrichten.
Inholland meent dat de beëindiging volledig in de risicosfeer van [verweerster] ligt en dat er alleen al daarom geen aanleiding is voor toekenning van een vergoeding. Bovendien zal [verweerster] bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar verwachting aanspraak willen maken op een werkloosheidsuitkering. Op werknemers van Inholland is naast de Werkloosheidswet de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs (BWRHBO) van toepassing. Krachtens de beide regelingen gezamenlijk zou [verweerster] in aanmerking komen voor een gecombineerde WW/wachtgeldregeling, die haar een inkomen verschaft van 83% van het laatst genoten loon gedurende de eerste twee maanden en van 78% gedurende de daarop volgende 10 maanden en vervolgens van 70% gedurende 7 maanden nadien. De kosten van beide uitkeringen komen volledig ten laste van Inholland en bedragen, over de totale looptijd berekend, in totaal € 35.000,-- bruto. Het door Inholland uit hoofde van de wachtgeldregeling verschuldigde bedrag bedraagt een veelvoud van hetgeen een vergoeding conform de neutrale kantonrechtersformule zou bedragen.
Het verweer
Het verweer strekt, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, primair tot toekenning aan [verweerster] ten laste van Inholland van een vergoeding overeenkomstig de zogenaamde neutrale kantonrechtersformule, waarbij een bovenwettelijke uitkering (wachtgeld en re-integratieuitkering) buiten beschouwing dient te worden gelaten, althans [er vanuit wordt gegaan dat] [verweerster] nog volledig aanspraak op deze uitkeringen kan maken, dan wel subsidiair, tot toekenning van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule, waarbij de correctiefactor C op 2 is gesteld en waarbij enige bovenwettelijke uitkering geacht zal worden in de vergoeding te zijn begrepen. Tevens verzoekt [verweerster] in beide gevallen rekening te houden met de voor haar geldende opzegtermijn.
[verweerster] heeft - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - als verweer tegen het verzoek het volgende aangevoerd.
[verweerster] erkent dat de arbeidsverhouding inmiddels in ernstige mate is verstoord. Het vertrouwen dat noodzakelijk is voor voortzetting van de arbeidsovereenkomst is door de handelwijze van Inholland volledig komen te ontbreken en herstel daarvan mag niet meer worden verwacht.
De breuk in het vertrouwen in haar werkgever Inholland is naar de mening van [verweerster] voornamelijk ontstaan na haar laatste ziekmelding van 17 januari 2007. Tot dat moment was bij [verweerster] de bereidheid aanwezig te reïntegreren binnen de organisatie van Inholland. Tot op het laatste moment is zij overtuigd geweest dat volledige werkhervatting in eigen werkzaamheden bij Inholland onder voorwaarden, duidelijke afspraken, vaste werkplek, structuur etc., zeker tot de mogelijkheden behoorde.
De wijze waarop door Inholland het reïntegratietraject is vorm gegeven, of meer specifiek het onvermogen van Inholland om [verweerster] op adequate wijze te reïntegreren, is volgens [verweerster] de oorzaak van de huidige verstoring van de arbeidsrelatie. Omdat van een grote organisatie als Inholland de nodige professionaliteit verwacht mag worden, acht [verweerster] deze handelwijze ook verwijtbaar aan Inholland. Met name de weigerachtige houding van Inholland het advies van de bedrijfsarts op te vatten (geen werkhervatting, wel mediation), het niet willen maken van goede afspraken en het onder druk zetten en schofferen van [verweerster] is aan deze verstoring debet geweest. Deze handelwijze mag ook, nog meer dan het niet vorm geven van een adequaat reintegratietraject, geacht worden in strijd te zijn met de normen van goed werkgeverschap.
[verweerster] acht het standpunt van Inholland dat de hoogte van de totale uitkering (gewone WW en bovenwettelijke uitkering) aan toekenning van een afzonderlijke vergoeding in de weg staat, apert onjuist. Dat zou [verweerster] (en alle werknemers van eigen risico dragende werkgevers) in een ongelijkwaardige positie brengen ten opzichte van werknemers werkzaam bij “normale” werkgevers. Voor zover voor toekenning van een vergoeding ex artikel 7:685 BW enige uitkering van de zijde van Inholland van belang kan zijn, betreft dat alleen het bovenwettelijke deel. Daarbij gaat het in haar geval maximaal om een relatief gering bedrag van enkele duizenden euro’s.
[verweerster] betwist dat de reden voor beëindiging al dan niet volledig in haar risicosfeer zou liggen. Zij is door omstandigheden, die zeker ook werkgerelateerd zijn (haar huisarts heeft destijds wel degelijk de diagnose gesteld dat er sprake was van een burnout), arbeidsongeschikt geraakt. Door de handelwijze van Inholland, zoals bevestigd door het deskundigenoordeel van het UWV ten aanzien van de re-integratieinspanningen, heeft de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] onnodig lang geduurd. De handelwijze van Inholland heeft vervolgens geleid tot de huidige verstoring van de arbeidsrelatie. Gezien de aard van de wijziging van de omstandigheden die tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leiden en de verwijtbare handelwijze van Inholland dient de C-factor hoger dan 1 te worden gesteld.
De beoordeling van het verzoek
1. Aan genoemde processtukken kunnen de volgende feiten worden ontleend:
- [verweerster], geboren op [geboortedatum], is sedert 1 januari 2001 [in de kort geding procedure is deze datum onweersproken gebleven, in deze procedure houden beide partijen 17 april 2001 aan] bij Inholland in dienst, laatstelijk in de functie van administratief medewerkster.
- Het loon van [verweerster] bedraagt thans €?2.253,49 bruto per maand, te vermeerderen met emolumenten.
- Op 11 april 2005 is [verweerster] arbeidsongeschikt geworden. Vanaf mei 2005 zijn pogingen in het werk gesteld om te komen tot re-integratie van [verweerster], waarbij sprake was van een stapsgewijze opbouw van het aantal uren dat zij weer ging werken. Die opbouw is meermalen moeten worden bijgesteld doordat [verweerster] zich weer volledig ziek meldde. Tot volledige werkhervatting is het niet gekomen.
- [verweerster] heeft op 26 januari 2007 het spreekuur van drs. A. Qureshi, bedrijfsarts van Ardyn arbo & advies, bezocht. Aan diens spreekuurrapportage d.d. 26 januari 2007 wordt het volgende ontleend:
“(…) Ik heb uw medewerkster vandaag op het spreekuur gesproken. Uit het gesprek kan ik de conclusie trekken dat ik uw medewerkster niet medisch arbeidsongeschikt acht voor werkhervatting. Ik kan echter géén werkhervattingsadvies geven door de heersende bedorven arbeidsverhoudingen.
Hiervoor zullen beide partijen, u en uw medewerkster, tot een oplossing moeten werken. Om tot deze oplossing te komen, wil ik u op de mogelijkheid van (exit) mediation wijzen. (…)”.
- Tijdens een gesprek tussen partijen op 7 februari 2007 heeft Inholland aan [verweerster] aangeboden in het kader van haar re-integratie werkzaamheden, bestaande in het intikken van gegevens in een CRM systeem in Haarlem of Den Haag, te verrichten.
- In een reactie heeft de gemachtigde van [verweerster] bij schrijven van 8 februari 2007 dit voorstel geduid als slechts een formeel voorstel dat niet kan worden gezien als een serieus voorstel om te komen tot passend werk voor [verweerster].
- Bij brief, eveneens van 8 februari 2007, heeft Inholland aan Wijck het volgende bericht:
“(…) Refererend aan de afspraken gemaakt op woensdag 7 februari jl. in bijzijn van uw raadsman hebben wij helaas moeten constateren dat u vandaag niet bent verschenen op het werk om te hervatten zonder gegronde redenen. Hierdoor maakt u zich schuldig aan plichtsverzuim ondanks de afspraken die zijn gemaakt en de mogelijkheden en faciliteiten die worden geboden voor werkhervatting.
Derhalve sommeren wij u voor een laatste keer in de vorm van een dienstopdracht om maandag 12 februari a.s. uw werkzaamheden te hervatten in Den Haag. (…)
Indien u niet aan deze dienstopdracht gehoor geeft gaat de werkgever over tot stopzetten van de salarisuitbetaling conform het principe geen arbeid geen loon zoals opgenomen in het arbeidsrecht. (…)”.
- Bij brief van 12 februari 2007 bericht Inholland de gemachtigde van [verweerster] onder meer
het volgende:
“(…) In uw schrijven geeft u aan dat ons voorstel tot werkhervatting niet gezien kan worden als een serieus voorstel om te komen tot passend werk voor mevrouw [verweerster]. Voor de goede orde wil ik aangeven dat mevrouw [verweerster] een aanstelling heeft als administratief medewerkster 2. De voorgestelde werkzaamheden passen volledig binnen het functieprofiel van mevrouw [verweerster]. (…) In mijn mail d.d. 7 februari 2007 heb ik aangegeven dat re-integratie kan plaatsvinden op onze locatie Den Haag met een vaste werkplek en duidelijke omschrijving van haar werkzaamheden. Daarbij is ook aangegeven dat er wekelijks een voortgangsgesprek zal plaatsvinden met de heer Van den Bosch. Bij het vaststellen van de werktijden is rekening gehouden met mogelijk extra reistijd en een werkweek van 32 uur. Nu volledig herstel aan de orde is, zou dit uiteindelijk maximaal 5 dagen van 8 uur moeten zijn. (…) Op 12 februari 2007 is het deskundigenoordeel uitgebracht. Zonder verder in te willen gaan op de uiteindelijke conclusie meen ik wel te kunnen stellen dat het in het belang van mevrouw [verweerster] is, indien u haar zou adviseren om de werkzaamheden conform mijn vorstel te hervatten. Indien daarna mediation noodzakelijk mocht zijn om tot een, in de ogen van mevrouw [verweerster], betere arbeidsverhouding te komen, dan zullen wij daaraan onze medewerking verlenen. (…)”.
- Op 12 februari 2007 heeft [verweerster] de werkzaamheden niet hervat, waarna Inholland is overgegaan tot het stopzetten van het betalen van het loon aan [verweerster], hetgeen bij brief van 15 februari 2007 door Inholland is bericht aan de gemachtigde van [verweerster].
- Naar aanleiding van een verzoek van [verweerster] om een deskundigenoordeel omtrent de
re-integratieinspanningen van Inholland heeft een deskundige van het UWV op 7 februari 2007 het volgende geoordeeld:
“Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat uw werkgever ten behoeve van u niet voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht”.
- Het UWV heeft op 20 februari 2007 naar aanleiding van een verzoek van [verweerster] om een deskundigenoordeel omtrent haar ongeschiktheid tot werken op 25 januari 2007 het volgende geoordeeld:
“Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat U volledig arbeidsgeschikt bent voor het verrichten van het eigen werk als studiebegeleider, maar bij een andere werkgever”.
2. Inholland heeft gesteld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzeg-verbod. Dit is door [verweerster] niet weersproken, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de stelling van Inholland.
3. Gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben aangevoerd is voldoende aannemelijk dat de arbeidsverhouding ernstig is verstoord en dat het onderlinge vertrouwen dat noodzakelijk voor een vruchtbare voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer aanwezig is.
Er is derhalve sprake van een wijziging in de omstandigheden van dien aard, dat de arbeids-overeenkomst dadelijk of op korter termijn behoort te eindigen. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden.
4. Vervolgens komt aan de orde de vraag of aan [verweerster] in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding ten laste van Inholland dient te worden toegekend. Van belang hierbij is of en, zo ja, in hoeverre de noodzaak van de ontbinding van de arbeids-overeenkomst aan een van de partijen in het bijzonder dan wel aan beide partijen valt te wijten.
Niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] op de momenten dat zij in het kader van het dan geldende reïntegratieschema haar werkzaamheden weer volledig diende te hervatten, het telkens heeft laten afweten en, zoals Inholland met deze stellingen heeft willen suggereren, eigenlijk niet heeft willen reïntegreren.
Veeleer is aannemelijk geworden dat partijen verdeeld waren en bleven over de in het kader van de reïntegratiepogingen te nemen maatregelen c.q. te scheppen voorwaarden.
In dit verband weegt zwaar dat de deskundige van het UWV na onderzoek tot het oordeel is gekomen dat Inholland ten behoeve van [verweerster] niet voldoende en geschikte reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Met name ten aanzien van (het ontbreken van) de vaste werkplek deelt de kantonrechter dit oordeel van de deskundige. Zeker onder de gegeven omstandigheden had van Inholland mogen worden verwacht dat zij het belang daarvan (althans voor [verweerster] in haar situatie) had onderkend en had gehonoreerd. Dat zij dit niet heeft gedaan bevestigt het overigens aan het deskundigenoordeel en de stukken te ontlenen vermoeden dat, indien de inspanningen van Inholland adequater waren geweest, de reïntegratie van [verweerster] (en mogelijk ook haar herstel) voorspoediger waren verlopen. Nu bleef daarentegen conflictstof liggen, zo er hierdoor al niet nieuwe conflictstof ontstond.
Vanuit deze optiek moet een duidelijk verwijt worden gemaakt aan Inholland.
Anderzijds treft ook [verweerster] verwijt. Zij had in ieder geval (in die zin is ook geoordeeld in het vonnis in kort geding) - waar zij volledig hersteld geoordeeld was door de bedrijfsarts (welk oordeel ook later nog door de deskundige van het UWV is bevestigd - niet mogen weigeren om overeenkomstig het voorstel van Inholland in februari 2007 haar werkzaamheden op een andere locatie te hervatten. Ook overigens bevat het dossier wel aanwijzingen voor de conclusie dat zij zich tijdens het hele, langdurige, re-integratietraject niet steeds volledig en volhartig heeft op werkhervatting heeft gericht. Dat geldt echter bepaald niet waar Inholland [verweerster] nadraagt dat zij niet heeft meegewerkt aan een exit-traject, waarbij zij, op grond van een bij Inholland aangehouden beleid, haar rechten op een werkloosheidsuitkering volledig moest opgeven, ongeacht de uitkomst van het exit-traject. Naar het oordeel van de kanton-rechter heeft zij zich daarin geenszins onredelijk opgesteld.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het verstoord raken van de arbeidsrelatie in min of meer gelijke mate aan elk van partijen valt te (ver)wijten. Er is daarom aanleiding om aan [verweerster] een vergoeding toe te kennen ten laste van Inholland overeenkomstig de zogeheten neutrale kantonrechtersformule, waarin de correctiefactor C is gesteld op 1. Dit leidt tot het toekennen van een vergoeding van € 14.600,-- bruto.
Het feit dat Inholland eigen risicodrager is ten aanzien van het aan haar ex-medewerkers toekomende wachtgeld en de bovenwettelijke uitkering is geen aanleiding om een lagere vergoeding vast te stellen. Die regeling geldt voor [verweerster] als (ex-)werknemer van een instelling als Inholland, en dit (in de gegeven situatie overigens inderdaad vrij geringe voordeel) behoort haar dan niet te worden ontnomen bij een ontbinding, zeker niet als ook de werkgever daarvan verwijt treft.
Evenmin als dat in bij andere ontbindingsbeschikkingen gebruikelijk is wordt hier rekening gehouden met de zgn. fictieve opzegtermijn. In het algemeen geldt daarvoor het argument dat deze termijn naar de bedoeling van de wetgever althans in beginsel voor rekening van de werknemer komt. In dit concrete geval lijkt er zelfs in het geheel niet een opzegtermijn te gelden, enerzijds niet omdat aannemelijk is dat Inholland de toekenning van de ww-uitkering in eigen hand heeft, en anderzijds niet omdat in kort geding is beslist dat [verweerster] geen aanspraak kan maken op doorbetaling van loon (omdat zij niet bereid is de bedongen arbeid te verrichten).
5. Nu aan [verweerster] een vergoeding zal worden toegekend, dient aan Inholland een termijn te worden gegund waarbinnen zij bevoegd is om het verzoek in te trekken.
6. Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze.
De beslissing
De kantonrechter:
geeft Inholland tot 14 mei 2007 de gelegenheid het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 15 mei 2007;
kent aan [verweerster] ten laste van Inholland een vergoeding toe van € ?14.600,-- bruto;
en in beide gevallen:
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.