Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Ridderkerk, eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluiten van 10 en 16 oktober 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van een hoortoestel.
Tegen het besluit van 10 oktober 2006 heeft eiser bij brief van 6 november 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: besluit I) heeft eiser bij brief van 13 maart 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 juni 2007 heeft verweerder besluit I gewijzigd in de zin dat het bezwaar gericht tegen het primaire besluit van 10 oktober 2006 alsnog gegrond wordt verklaard. Aan eiser wordt een vergoeding van € 700,00 toegekend voor de vervanging van zijn hoortoestel (hierna: besluit II).
Bij brief van 2 juli 2007 heeft eiser op het gewijzigde standpunt van verweerder gereageerd.
Bij brief van 17 juli 2007 heeft verweerder een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Eiser was aanwezig, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder is, met kennisgeving daarvan, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Zij heeft daarbij bepaald dat nadere informatie dient te worden ingewonnen bij verweerder.
Bij brieven van 17, 18 en 26 september 2007 en 12 november 2007 heeft verweerder de rechtbank nadere informatie verstrekt.
Bij brieven van 8 oktober 2007, 17 oktober 2007 en 26 november 2007 heeft eiser een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
2 Overwegingen
Eiser heeft verweerder op 10 juli 2006 verzocht hem een vergoeding van € 1.707,95 toe te kennen in verband met de vervanging van zijn hoortoestel. Dit bedrag is gebaseerd op de kosten van aanschaf van het hoortoestel na aftrek van de door eiser ontvangen vergoeding van zijn ziektekostenverzekeraar. Hierop heeft verweerder twee besluiten genomen, te weten de besluiten van 10 en 16 oktober 2006. Van beide besluiten is de uitkomst gelijkluidend. De motivering is in het besluit van 10 oktober 2006 wat meer uitgebreid weergegeven en komt er op neer dat verweerder geen aanvullende bevoegdheid toekomt, nu eisers zorgverzekering hem reeds in aanmerking heeft gebracht voor een gedeeltelijke vergoeding.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 16 oktober 2006 een herhaling is van het besluit van 10 oktober 2006, waardoor het besluit van 16 oktober 2006 niet is gericht op rechtsgevolg. Dit besluit is daarom geen besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor de verdere beoordeling van eisers beroep is het besluit van 16 oktober 2006 niet relevant.
Ook na het bezwaar van eiser heeft verweerder twee besluiten genomen. De rechtbank overweegt ten aanzien van besluit I het navolgende.
Met besluit II heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist, waarbij het besluit van 10 oktober 2006 (ge¬deel¬te¬lijk) is herroepen. Besluit II - dat aldus een intrekking behelst van besluit I - is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
Nu eiser niet heeft gesteld tengevolge van verweerders besluitvorming schade te hebben geleden, heeft hij geen belang meer bij een vernietiging van besluit I als bedoeld in ar¬tikel 6:19, derde lid, van de Awb. Een dergelijk procesbelang kan immers niet zijn ge¬le¬gen in de vergoeding van griffierecht en in de veroordeling van proceskosten in beroep, omdat ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Besluit II komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van eiser, zodat het beroep in¬ge¬vol¬ge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede is gericht tegen besluit II.
Bij besluit II heeft verweerder besluit I gewijzigd in de zin dat aan eiser alsnog een vergoeding van € 700,00 wordt toegekend voor de vervanging van zijn hoortoestel. Verweerder heeft dit besluit als volgt gemotiveerd. Naar aanleiding van uitspraken van
28 maart 2007 van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft verweerder nieuw beleid vastgesteld. Op grond hiervan vergoedt verweerder de kosten van vervanging van een hoortoestel van een persoon met een gehoorverlies van 35 dB of meer, voor ten hoogste
€ 700,00. Voorwaarde hierbij is wel dat het hoortoestel vrijwel uitsluitend is geïndiceerd voor de werksituatie.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij content is met het bedrag van € 700,00 maar het resterende bedrag van € 1.007, 95 ook graag wenst te ontvangen. Voorts doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser verwijst in dit verband naar het toekennen van vergoedingen voor een hoortoestel aan [persoon X: hierna X] en [persoon Y: hierna Y].
Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat eisers aanvraag dateert van 10 juli 2006. Het destijds geldende beleid schreef voor dat in een situatie waarin de zorgverzekeraar een vergoeding toekende, verweerder geen aanvullende bevoegdheid had. Had verweerder het op 10 juli 2006 geldende beleid toegepast, dan had eiser helemaal nergens aanspraak op gemaakt. Sinds 28 maart 2007 geldt het nieuwe beleid op grond waarvan verweerder in deze situatie een aanvulling verstrekt, met een maximum van
€ 700,00. De situatie van [X] betreft volgens verweerder geen gelijk geval. Bij [X] was er een gehoorverlies van minder dan 35 dB waardoor zijn zorgverzekeraar geen vergoeding verstrekte. Omdat er geen voorliggende voorziening was, kende verweerder [X] een volledige vergoeding toe. Bij eiser is daarentegen een verlies van meer dan 35 dB. Hierdoor kende eisers zorgverzekering wel een - gedeeltelijke - vergoeding toe. Er was hier dus wel sprake van een voorliggende voorziening waardoor er voor verweerder een aanvullende bevoegdheid bestond en derhalve een gemaximeerde vergoeding is toegekend.
Artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de Wet WIA), zoals deze bepaling luidde vanaf 29 december 2005 tot en met 31 december 2007, bepaalt het volgende:
“ 1. Het UWV kan aan de persoon met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking, en die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van die wet, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen of arbeid op een proefplaats verricht met uitzondering van de persoon als bedoeld in artikel 34, derde lid, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. (…)
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van personen met een visuele, auditieve of motorische handicap;
c. (…) en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en
d. (…)
3. (…)
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.”.
Sinds 29 december 2005 geldt het Besluit van 2 december 2005 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur houdende regels met betrekking tot reïntegratie (hierna: het Reïntegratiebesluit).
Artikel 2 van het Reïntegratiebesluit luidt als volgt:
“1.(…) een voorziening als bedoeld in (…) artikel 35 van de Wet WIA (…) wordt niet verstrekt respectievelijk verleend indien het kosten van een voorziening of een voorziening betreft:
a. die algemeen gebruikelijk is; of
b. waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan een in dat lid bedoelde subsidie of voorziening worden verstrekt respectievelijk worden verleend indien deze dient ter vergoeding van kosten of voorzieningen waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is en die vrijwel uitsluitend is geïndiceerd voor de werksituatie dan wel vrijwel uitsluitend kan worden gebruikt voor of in de werksituatie.
3. Bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.”.
Niet in geschil is dat de door eiser gevraagde voorziening in de vorm van een vergoeding van de kosten van zijn hoortoestel is geïndiceerd voor zijn werksituatie. De bevoegdheid van verweerder is in casu gebaseerd op artikel 35 van de Wet WIA in verbinding met artikel 2 van het Reïntegratiebesluit.
De CRvB heeft op 28 maart 2007 uitspraken gedaan over de aan verweerder toekomende bevoegdheid om voorzieningen toe te kennen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) en artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (het Rea-besluit). Deze uitspraken zijn onder meer gepubliceerd onder LJN: BA2357 en BA2409. Hoewel het wettelijk kader voor het toekennen van voorzieningen door verweerder thans anders is vormgegeven - sinds 29 december 2005 neergelegd in de Wet WIA en het Reïntegratiebesluit - komt dit kader voor zover het gaat om het toekennen van een vergoeding voor een voorziening die noodzakelijk is in de werksituatie overeen met het oude wettelijk kader, waarop de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2007 betrekking hebben. Artikel 2 van het Reïntegratiebesluit komt inhoudelijk overeen met artikel 2 van het Rea-besluit.
In voormelde uitspraken heeft de CRvB bepaald dat verweerder de bevoegdheid toekomt om een voorziening toe te kennen in de vorm van het vergoeden van een hoortoestel, waarvan de specificaties zijn ingegeven door de werksituatie. De CRvB heeft hierbij voorts overwogen geen wettelijke belemmeringen te zien voor een uitleg van artikel 2, tweede lid, van het Rea-besluit waarbij bij het bepalen van de hoogte van die vergoeding rekening wordt gehouden met de aanspraak op vergoeding uit hoofde van de wettelijke ziektekostenverzekering, met dien verstande dat de redelijke meerkosten van het voor de werksituatie van betrokkene adequate hoortoestel voor vergoeding in aanmerking komt. Verder is overwogen dat het toen geldende beleid van verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de omstandigheid dat een dubbele functionaliteit van het hoortoestel - te gebruiken zowel in als buiten de werksituatie - niet uitsluit dat het desbetreffende hoortoestel vrijwel uitsluitend geïndiceerd zou kunnen zijn voor het uitoefenen van de werkzaamheden van de arbeidsgehandicapte. De bevoegdheid van artikel 2, tweede lid, van het Rea-besluit is ook aanwezig in geval van het bestaan van een dergelijke dubbele functionaliteit.
Naar aanleiding van de voornoemde uitspraken van de CRvB heeft verweerder zijn beleid aangepast. Ten tijde van besluit II was dit beleid nog niet gepubliceerd en daardoor nog niet in werking getreden. Verweerder heeft vooruitlopend op dit beleid en overeenkomstig dit beleid bij besluit II alsnog aan eiser een vergoeding van € 700,00 toegekend voor de vervanging van zijn hoortoestel. In dit beleid, dat op 19 december 2007 is gepubliceerd (Stcrt. 2007, 246) en neergelegd in de beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen 2008 dat op 1 januari 2008 in werking is getreden, heeft verweerder het toekennen van een vergoeding voor een hoortoestel gemaximeerd op € 700,00.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van verweerder tot het toekennen van een voorziening voort vloeit uit artikel 35 van de Wet WIA in samenhang met artikel 2 van het Reïntegratiebesluit. Anders dan verweerder van mening lijkt te zijn, is deze bevoegdheid niet eerst gegeven door de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2007.
Mede gelet op het feit dat de CRvB het voorheen geldende beleid van verweerder ter zake van het toekennen van voorzieningen heeft verworpen, kan worden geconcludeerd dat ten tijde van eisers aanvraag d.d. 10 juli 2006 geen beleid gold. Deze situatie was bij verweerder ten tijde van besluit II bekend dan wel kon bij hem redelijkerwijs bekend zijn. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verweerder bij besluit II in redelijkheid heeft kunnen anticiperen op het per 1 januari 2008 in werking getreden beleid. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Aangezien er ten tijde van eisers aanvraag geen beleid van verweerder van toepassing is, dient te worden geconcludeerd dat er geen beperking gold voor wat betreft de hoogte van de eventuele toe te kennen vergoeding op grond van artikel 2 van het Reïntegratiebesluit. Het anticiperen op een ten tijde van besluit II nog niet in werking getreden beleid levert dan ook naar het oordeel van de rechtbank een beperking op voor eiser in die zin dat de vergoeding voor een hoortoestel is gemaximeerd op € 700,00. De toepassing van dit beleid is nadelig voor eiser. Verweerder heeft geen toereikende motivering gegeven waarom dit voor eiser nadelige beleid, dat nog niet gold ten tijde van zijn aanvraag en evenmin ten tijde van besluit II, op hem van toepassing zou moeten zijn.
De rechtbank kan voorts niet inzien waarom eisers geval verschilt van de zaken [X] en [Y]. Zowel de aanvragen in deze zaken als eisers aanvraag zijn ingediend voor de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2007. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat de situatie van [X] geen gelijk geval zou betreffen omdat [X] geen vergoeding van zijn zorgverzekeraar heeft ontvangen overweegt de rechtbank het volgende. Uit de uitspraken van de CRvB van 28 maart 2007 volgt dat het toekennen van een vergoeding op grond van een ziektekostenverzekering de bevoegdheid van verweerder om een voorziening toe te kennen in het geval dat deze is geïndiceerd voor de werksituatie niet uitsluit of beperkt. Daarbij kan door verweerder wel rekening worden gehouden met de vergoeding die door de betrokkene reeds op grond van een ziektekostenverzekering is ontvangen.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit II is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Het bestreden besluit komt dan ook om deze reden, onder gegrondverklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op eisers bezwaar te beslissen.
Aangezien eiser zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsmatig rechtshulpverlener, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen besluit I,
verklaart het beroep overigens gegrond en vernietigt besluit II,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het betaalde griffierecht van € 39,00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, rechter, en door deze en mr. H. de Vries, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.