Zaak-/rolnummer: 242993 / HA ZA 05-2111
Uitspraak: 6 februari 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1], in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van wijlen mevrouw [overledene],
wonende te Rotterdam,
2. [eiser sub 2], in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw [overledene],
wonende te Krimpen aan den IJssel,
3. [eiser sub 3], in haar hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw [overledene],
wonende te Kaatsheuvel,
4. [eiser sub 4], in haar hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw [overledene],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers,
procureur en advocaat mr. J.J. Linker,
1. de naamloze vennootschap SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AXA VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
procureur mr. W.J. Hengeveld,
advocaat mr. P.J.M. Drion te Rotterdam.
Eisers blijven hierna aangeduid als "[eisers]". Gedaagden blijven hierna gezamenlijk aangeduid als "verzekeraars" en afzonderlijk als "Erasmus" respectievelijk "Axa".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 oktober 2006 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- akte na tussenvonnis aan de zijde van [eisers], met producties;
- antwoordakte aan de zijde van verzekeraars;
nadere akte aan de zijde van [eisers];
nadere antwoordakte aan de zijde van verzekeraars.
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat verzekeraars dienen te bewijzen dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van [overledene] is veroorzaakt, hetgeen inhoudt dat verzekeraars dienen te bewijzen dat sprake is van een ernstige mate van schuld aan de zijde van [overledene] bij het ontstaan van de brand.
2.2 Conform een daartoe strekkend bevel van de rechtbank, opgenomen in voornoemd tussenvonnis, hebben [eisers] bij akte na tussenvonnis het strafdossier van [overledene] in eerste en tweede aanleg in het geding gebracht. [eisers] hebben hierbij aangetekend dat zij ondanks de nodige pogingen om het volledige dossier te achterhalen niet durven te zeggen dat het overgelegde dossier het volledige dossier in eerste en tweede aanleg is. Ter zake de door hen verrichte inspanningen om het dossier boven water te krijgen, hebben [eisers] bij genoemde akte en nadere akte het volgende aangevoerd. Zij hebben eerst via de heer [deskundige], de deskundige die op verzoek van [overledene] op 25 januari en 11 februari 2003 een rapportage heeft opgesteld, gepoogd de desbetreffende stukken te krijgen, maar hij liet weten alle stukken waarop hij zich bij zijn rapportage had gebaseerd - en dat zouden slechts de uit het strafdossier afkomstige stukken betreffen – te hebben teruggezonden aan mr. Ganzeboom, de voormalig raadsman van [overledene]. Vervolgens hebben [eisers], eerst zonder en daarna met tussenkomst van de deken, getracht om via mr. Ganzeboom het volledige strafdossier te bemachtigen. Eerst na diverse rappellen van de deken heeft mr. Ganzeboom laten weten dat hij niet meer beschikte over het strafdossier en dat dit was geretourneerd. Op vragen van [eisers] wanneer en aan wie het dossier is geretourneerd en of een kopie is behouden, is geen reactie meer gekomen. Tenslotte hebben [eisers] via het gerechtshof ’s-Gravenhage het zich aldaar in het archief bevindende strafdossier gekregen.
2.3 Verzekeraars hebben er bij antwoordakte en opnieuw bij nadere antwoordakte op gewezen dat uit de door [eisers] bij akte na tussenvonnis overgelegde stukken blijkt dat niet het volledige strafdossier is overgelegd, zodat [eisers] niet hebben voldaan aan het bevel van de rechtbank. In ieder geval ontbreken, zo stellen verzekeraars, het rapport d.d. 9 april 2002 van dr. [ps[psychiater], psychiater, het rapport d.d. 18 april 2002 van drs. [forensisch psycholoog], forensisch psycholoog, twee andere niet nader gespecificeerde rapportages opgemaakt in maart/april 2002 en het proces-verbaal van het verhoor van de rechter-commissaris van de buurvrouw van [overledene]. In de visie van verzekeraars waren [eisers] op grond van het gerechtelijk bevel gehouden om - desnoods wederom met tussenkomst van de deken - bij mr. Ganzeboom aan te dringen op een antwoord op hun vragen wanneer en aan wie mr. Ganzeboom het strafdossier had geretourneerd. Dat [eisers] dit hebben nagelaten, moet worden uitgelegd als een weigering zonder gewichtige redenen om de stukken in het geding te brengen, aldus verzekeraars.
2.4 Niet ter discussie staat dat [eisers] de nodige inspanningen hebben verricht om het strafdossier te bemachtigen. Deze inspanningen hebben erin geresulteerd dat in ieder geval een groot gedeelte van het strafdossier in eerste en tweede aanleg is overgelegd. Weliswaar laat het zich aanzien dat een gedeelte van het strafdossier niet door [eisers] is overgelegd, maar dit is - naar tussen partijen niet ter discussie staat - niet het gevolg van een weigering van [eisers] om in hun bezit zijnde stukken te overleggen maar een gevolg van het feit dat [eisers] zelf ook niet over de betreffende stukken beschikken. De enkele omstandigheid dat [eisers] niet nogmaals - al dan niet via de deken - hebben aangedrongen bij mr. Ganzeboom op een antwoord op hun vragen wanneer en aan wie mr. Ganzeboom het strafdossier heeft geretourneerd, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
2.5 De rechtbank zal aan het niet in het geding brengen door [eisers] van het volledig strafdossier derhalve niet de door verzekeraars gewenste gevolgtrekking verbinden dat de bewijslast moet worden omgekeerd ten gunste van verzekeraars.
2.6 Naar de rechtbank begrijpt, stellen verzekeraars voorts dat de bewijslast ten gunste van hen dient te worden omgekeerd omdat verzekeraars - door toedoen van [eisers] - in een onredelijke bewijspositie zijn komen te verkeren, omdat zij geen kennis hebben kunnen nemen van het volledige procesdossier. Hierbij wijzen verzekeraars er bovendien op dat (erven) [overledene], haar voormalig raadsman, [deskundige] en anderen aan de zijde van [eisers] wel kennis hebben genomen van de ontbrekende stukken. De rechtbank ziet geen aanleiding om op basis hiervan de bewijslast om te keren in het voordeel van verzekeraars. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verzekeraars hebben, zoals volgt uit hun stellingen in onderdeel 12 van conclusie van dupliek, na de schademelding volstaan met het doen inventariseren van de schade door de heer [B.] van Hoeijmans Caldis Expertise en hebben zelf geen onderzoek doen verrichten naar de oorzaak en de veroorzaker van de brand. Reden hiervoor was, zo stellen verzekeraars, dat een nader onderzoek naar de technische oorzaak van de brand niet nodig was, aangezien de technische recherche al onderzoek had verricht en toen reeds vaststond dat sprake was van brandstichting door [overledene]. Door eigen onderzoek naar de oorzaak en veroorzaker van de brand achterwege te laten en zich voor de oorzaak en de veroorzaker van de brand uitsluitend te baseren op het rapport van de technische recherche, waaruit naar het oordeel van de rechtbank overigens niet kan worden afgeleid dat [overledene] de brand heeft gesticht, hebben verzekeraars het risico genomen dat zij voor hun bewijsmogelijkheden afhankelijk werden van anderen met alle hierbij behorende risico’s.
Voorts geldt ter zake de gestelde (in ieder geval) ontbrekende delen van het strafdossier dat de conclusies van de rapporten van dr. [psychiater] en drs. [forensisch psycholoog] voor een belangrijk gedeelte zijn weergegeven in het vonnis van de rechtbank van 5 juni 2002, en derhalve in zoverre bij de bewijslevering wel een rol kunnen spelen en dat niet vast staat dat het verhoor van de buurvrouw van [overledene] daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in welk geval het ontbreken van het proces-verbaal van het verhoor ook hierdoor zou kunnen worden verklaard.
Dat [overledene], haar voormalig raadsman en de deskundige [deskundige] en mogelijk anderen wel kennis hebben kunnen nemen van de gestelde ontbrekende stukken, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Daargelaten dat [overledene] inmiddels is overleden en haar voormalig raadsman in het geheel niet meer bij de zaak betrokken lijkt te zijn, heeft deze omstandigheid geen gevolgen voor de bewijspositie van verzekeraars.
2.7 De rechtbank ziet in de door verzekeraars aangevoerde stellingen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, evenmin aanleiding om conform het subsidiaire verzoek van verzekeraars voorshands aan te nemen dat zij in de op hen rustende bewijslast zijn geslaagd, behoudens door [eisers] te leveren tegenbewijs.
2.8 Verzekeraars stellen voorts onder verwijzing naar een groot aantal van de in het geding gebrachte producties dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van [overledene] is ontstaan. Deze stelling treft geen doel. Op basis van de thans aanwezige bewijsmiddelen acht de rechtbank niet voorshands bewezen dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van [overledene] is ontstaan. De rechtbank zal derhalve verzekeraars het bewijs opdragen van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van [overledene] is ontstaan. Uiteraard zullen bij de uiteindelijke bewijsbeoordeling alle bewijsmiddelen, derhalve ook die bewijsmiddelen waarop verzekeraars zich thans uitdrukkelijk beroepen, worden meegewogen.
2.9 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
3 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt verzekeraars op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van [overledene] is ontstaan;
bepaalt dat indien verzekeraars dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. J.F. Koekebakker;
bepaalt dat de procureur van verzekeraars binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juni, juli en augustus 2008 en dat de procureur van [eisers] binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, [eisers] in persoon en verzekeraars deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, daarbij aanwezig te zijn tot het zonodig verstrekken van inlichtingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken in het openbaar.
1582