Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser] handelend onder de naam Makelaardij [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. G.P.J. Jong, advocaat in loondienst van verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 19 januari 2007 heeft verweerster eiser vergunning verleend als bedoeld in artikel 2:80, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) voor het bemiddelen in schade- en levensverzekeringen. In dit besluit is een voetnoot opgenomen die eiser erop wijst dat hij ingevolge die wet voor 1 oktober 2007 nadere diploma’s dient te behalen.
Eiser heeft bij brief van 26 februari 2007 een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen hetgeen hem bij deze mededeling was bericht.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 19 april 2007, heeft verweerster dit bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 30 mei 2007 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 10 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Eiser was aanwezig. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In dit geding dient de vraag te worden beoordeeld of verweerster het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft geacht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster in aanmerking genomen dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de mededeling in de voetnoot die is opgenomen in het besluit van 19 januari 2007. Omdat naar de mening van verweerster die mededeling slechts van informatieve aard is en dus niet gericht is op enig rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), acht zij dit bezwaar niet-ontvankelijk.
Eiser heeft in zijn beroep aangegeven dat de mededeling in de voetnoot dient te worden aangemerkt als een voorwaarde waaronder de vergunning is verleend, zodat die mededeling wel gericht is op rechtsgevolg. Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij beschikt over de nodige ervaring en opleidingen en dat hij op grond van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) wél voldeed aan de voor hem geldende deskundigheidseisen, zodat niet in te zien valt dat hij onder de Wft, welke wet in tegenstelling tot de Wfd niet het reguliere wetgevingstraject heeft doorlopen en die niet meer is dan een voortzetting van de Wfd onder een andere naam, niet langer aan de deskundigheidseisen voldoet. Tot slot heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij in zijn processuele belangen wordt geschaad nu verweerster eerst bij verweerschrift heeft gesteld dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het bezwaar van eiser uitsluitend ziet op de mededeling in de voetnoot die is opgenomen in het besluit van 19 januari 2007, waarbij aan eiser een vergunning als bedoeld in artikel 2:80 van de Wft is toegekend. In die voetnoot is het volgende vermeld:
“Uitsluitend ter uwer informatie merkt de AFM het volgende op: de AFM wijst u erop dat u momenteel bent vrijgesteld van de wettelijke deskundigheidseisen maar volgens de wet vóór 1 oktober 2007 nog nadere diploma’s dient te halen. Voor verdere informatie over de diploma-eisen verwijst de AFM u naar haar nieuwsbrief van 5 september 2006, gepubliceerd op de website www.afm.nl.”.
De rechtbank is van oordeel dat de opmerking in de voetnoot slechts een mededeling van informatieve aard behelst. Immers, deze mededeling houdt niet meer in dan dat verweerster eiser attendeert op de deskundigheidseisen die met ingang van 1 oktober 2007 rechtstreeks uit de wet voortvloeien en waaraan hij met ingang van die datum dient te voldoen.
Anders dan door eiser is betoogd overweegt de rechtbank dat de mededeling in de voetnoot niet kan worden aangemerkt als een voorwaarde die verbonden is aan of onderdeel uitmaakt van de vergunning. In dit verband heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerster overeenkomstig de aanvraag om verlening van een vergunning op 25 januari 2006 bij besluit van 19 januari 2007 eiser een onvoorwaardelijk vergunning op grond van de Wft heeft verleend voor het bemiddeling in schade- en levensverzekeringen.
Het bezwaar van eiser, dat uitsluitend ziet op de mededeling in de voetnoot, was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Dat verweerster eerst in het verweerschrift expliciet verwijst naar artikel 1:3 van de Awb leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is bovendien niet gebleken dat eiser hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad, ook al omdat de rechtbank gehouden is, los van de opvatting van partijen terzake, ambtshalve te onderzoeken of een belanghebbende als eiser in zijn bezwaar of beroep ontvangen kan worden.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 januari 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit leidt ertoe dat de rechtbank aan de bespreking van de overige (inhoudelijke) grieven van eiser niet toekomt. Ter voorlichting aan eiser zij nog opgemerkt dat de Wft het volledige wetgevingsproces heeft doorlopen zoals dat doorlopen moet worden, zodat aan deze wet volledige rechtskracht toekomt.
Het beroep is dus ongegrond.
Voor een veroordeling van de ene partij in de proceskosten van de andere partij ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.C. Francken, rechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.