Parketnummer: 10/601048-06
Datum uitspraak: 3 april 2008
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
geboren op [geboortedag] 1952 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
raadsvrouw mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2008, 12 maart 2008, 17 maart 2008, 19 maart 2008 en 20 maart 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Spoon heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 en onder 2 primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair en het onder 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft voorts de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
1. Namens de verdachte is allereerst aangevoerd dat in de onderhavige strafzaak niet genoegzaam kon worden onderzocht de grondslag van de verdenking, de proportionaliteit en rechtmatigheid van de ingezette opsporingsmiddelen en de betrouwbaarheid en dus waarheid van de beschuldigingen. Hiermee heeft het Openbaar Ministerie kennelijk bewust willens en wetens de verdediging op achterstand willen zetten, wat een schending als bedoeld in artikel 6 (fair trial) en 8 (equality of arms) EVRM oplevert. De officier van justitie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging, dan wel dient bewijsuitsluiting te volgen. Het dossier is aangevangen met informatie uit een Engels onderzoek onder leiding van het SOCA dat liep naar o.a. de medeverdachte [medeverdachte 1] en een aantal andere medeverdachten uit het zaaksdossier Venezuela, maar waarvan de aard en de omvang tot op heden niet bekend is geworden en die eveneens niet voor de aanvang van de direct op basis van die informatie ingezette dwangmiddelen als taps, op betrouwbaarheid is nagetrokken. Begrepen moet worden, dat in Engeland onderzoeken lopen die mogelijk ontlastende informatie ten aanzien van verdachten bevatten. Al komt deze informatie klaarblijkelijk uit Engeland, dat exonereert het Openbaar Ministerie niet om hieromtrent openheid te betrachten. Door deze handelswijze van het Openbaar Ministerie zijn de rechten op een eerlijk proces van de verdachte onherstelbaar en fundamenteel geschonden (artikelen 6 en 8 EVRM).
2. De raadsvrouw heeft voorts namens de verdachte betoogd dat in het onderzoek Orchidee een onnoemelijk aantal onderzoeken heeft gelopen, waarbij het volstrekt onduidelijk is van wanneer tot wanneer en ten aanzien van wie en met welke resultaten de zaken hebben gelopen. Zij noemt daarbij onder meer de onderzoeken Nero, Tambora, Balsas, Jalon, Imelda en Mountain Mist. Zij tekent daarbij aan dat deze zaken kennelijk niets van doen hebben met de verdachte, maar zet op grond van het ontbreken van alle stukken uit deze onderzoeksdossiers wel vraagtekens bij de volledigheid van – naar de rechtbank begrijpt – het dossier Orchidee.
3. De raadsvrouw stelt verder namens de verdachte dat de aanleiding tot het onderzoek Orchidee onvoldoende verantwoord is nu de informatie van de Dienst Internationale Netwerken (DIN) van de KLPD over ene [medeverdachte 2] onvoldoende is nagetrokken. Met [medeverdachte 2] zou eigenlijk medeverdachte [medeverdachte 1] zijn bedoeld, terwijl onvoldoende duidelijk is of er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens [medeverdachte 1] bestond op het moment dat het opsporingsonderzoek jegens hem een aanvang nam. Nu het opsporingsonderzoek jegens de verdachte op het onderzoek in de zaak [medeverdachte 1]gegrond is, dient hierover allereerst duidelijkheid te worden verschaft. Door de verdediging zou voorts niet kunnen worden gecontroleerd op grond waarvan cliënt tot verdachte is geworden en of -zo begrijpt de rechtbank uit het betoog van de raadsvrouw- de inzet van dwangmiddelen op rechtvaardige en proportionele wijze is geschied.
Gezien het hier betoogde dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard althans dient alle materiaal afkomstig uit informatiestromen en taps, als onrechtmatig te worden uitgesloten van het bewijs, zodat vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
1. Aanleiding voor de start van het onderzoek was het proces-verbaal van de DIN van 8 november 2005. Blijkens het proces-verbaal is de informatie ontvangen door tussenkomst van de in Nederland aangestelde Britse liaison officer, die desgevraagd meedeelde dat de bevoegde Britse opsporingsautoriteiten toestemming hebben verleend om de in het proces-verbaal vermelde informatie te gebruiken in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek en die tevens meedeelde dat de informatie door de genoemde opsporingsautoriteiten op rechtmatige wijze is verkregen.
Datzelfde geldt voor de overige schriftelijke informatie afkomstig van de Britse autoriteiten die door tussenkomst van de in Nederland aangemelde Britse liaison officer door de DIN zijn ontvangen en door deze dienst in een proces-verbaal zijn neergelegd.
Nederland heeft een vaste rechtshulprelatie met het Verenigd Koninkrijk op basis van het vertrouwensbeginsel. Op basis van de mededelingen van de Britse liaison officer is het vertrouwen gerechtvaardigd dat de informatie op grond waarvan het opsporingsonderzoek is gestart alsmede de overige soortgelijke informatie, in het Britse onderzoek is verkregen op een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk rechtmatige wijze. Door de raadsvrouw is namens de verdachte geen (bijzondere) omstandigheid aangevoerd die aanleiding kan geven de juistheid van de mededelingen van de Britse autoriteiten nader te onderzoeken.
Dat de aan de DIN-informatie ten grondslag liggende stukken (nog) niet zijn ontvangen, is niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in HR 31 januari 2006, LJN: AU 3426, terwijl ook van een andere bijzondere omstandigheid niet is gebleken.
Dat de verdachte is geschaad in zijn verdedigingsrechten in de zin van artikel 6 en 8 EVRM is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
2. In het Algemeen Dossier Orchidee zijn alle deelonderzoeken van Orchidee met de desbetreffende verdachten vermeld. De stukken uit deze deelonderzoeken zijn voor zover de verdachte daarin voorkomt, aan de raadsvrouw verstrekt. Nu zoals ook door de raadsvrouw is gesteld de overige deelonderzoeken kennelijk geen betrekking hebben op deze verdachte en ook geen onderdeel uitmaken van de procesdossiers in diens zaken, behoeven afschriften van de bedoelde stukken, aangezien deze slechts betrekking hebben op medeverdachten of derden, niet te worden verstrekt. De verdachte is daardoor niet in zijn verdedigingsrechten geschaad.
3. De rechtbank stelt vast dat het Orchidee-onderzoek op 17 november 2005 is gestart naar aanleiding van het hiervoor genoemde proces-verbaal van de DIN van 8 november 2005 waaruit naar voren kwam dat [medeverdachte 2] zich zou bezig houden met het organiseren van de import van grote hoeveelheden cocaïne per schip vanuit het Caribisch gebied.
Eind september 2005 zou deze [medeverdachte 2] naar Jamaica zijn gereisd om daar een schip te bezichtigen en mensen te ontmoeten van een nog onbekende organisatie. Vervolgens zou hij zijn doorgereisd naar Panama voor de definitieve onderhandelingen over invoer van cocaïne, welke mogelijk met behulp van het MS [naam schip 1] zou plaatsvinden.[medeverdachte 2] zou de beschikking hebben over een drietal Nederlandse GSM-nummers eindigend op [telefoonnummer 1], [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3]. Na machtiging daartoe van de RC heeft de officier van justitie op 17 november 2005 jegens verdachte [medeverdachte 2] een tapbevel ex artikel 126m Wetboek van Strafvordering (Sv) uitgevaardigd voor de duur van ten hoogste 4 weken op alle drie de genoemde nummers.
Gedurende die eerste periode is gebleken dat niet [medeverdachte 2] maar medeverdachte [medeverdachte 1]gebruik maakte van de getapte lijnen eindigend op [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3].
Op het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] zijn in die periode geen gesprekken tot stand gekomen.
In het proces-verbaal van 15 februari 2008 (0802151400.AMB) van verbalisant [verbalisant 1] en in zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 15 augustus 2007, is uitgebreid gerelateerd welke onderzoekshandelingen wel degelijk in het kader van Orchidee zijn verricht ten aanzien van de in het DIN-pv genoemde [medeverdachte 2]. De andersluidende stelling van de verdediging ontbeert derhalve feitelijke grondslag.
Door de Spaanse tolk KL00E159 is op 23 november 2005 gemeld dat deze de stem van de gebruiker van het nummer eindigend op [telefoonnummer 3] herkende als zijnde die van de verdachte [medeverdachte 1] (p. 1 bijlagen Alg. Pv Orchidee en RC verklaring d.d. 13 augustus 2007).
Ook door brigadier [verbalisant 2] is de stem herkend als zijnde die van de medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 2 bijlagen Alg. Pv Orchidee en RC-verklaring d.d. 9 augustus 2007).
Zowel [verbalisant 2] als de tolk herkenden de stem van [medeverdachte 1] uit “Nero”, een eerder verdovende middelen onderzoek waarbij zij beiden betrokken waren.
Door verbalisant [verbalisant 3] zijn vervolgens alle gesprekken vanaf 21 november 2005 10.38 uur op de lijn eindigend op [telefoonnummer 3] opnieuw uitgeluisterd. Geconcludeerd werd toen dat [medeverdachte 1], op een enkele uitzondering na, steeds de gebruiker was van genoemd nummer (p.1 bijlagen Alg. Pv Orchidee en RC-verklaring d.d. 9 augustus 2007).
In genoemd “Nero”-onderzoek werd de verdachte [medeverdachte 1] verdacht - zonder dat dit tot vervolging in Nederland heeft geleid - van het hebben van een faciliterende rol met betrekking tot de invoer van meerdere partijen cocaïne, tussen organisaties in Nederland en Panama.
Uit informatie van het Landelijke Internationale Rechtshulp Centrum (LIRC) bleek dat de verdachte [medeverdachte 1] in 2002 gesignaleerd stond voor smokkel van 3100 kg cocaïne met het MS [naam schip 2] en daarvoor in Panama (mogelijk) was veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf.
Uit de sinds november 2005 getapte gesprekken kwamen feiten en omstandigheden naar voren die het vermoeden wettigden dat strafbare feiten werden gepleegd, meer specifiek dat deze in relatie stonden tot betrokkenheid van de verdachte bij het transporteren van hoeveelheden cocaïne.
Gebleken was dat hij veelvuldig telefonisch contact had met personen in Jamaica, Venezuela, Engeland, België, Spanje en Nederland.
In het aan de beide vorderingen tot machtiging ex art. 126m Sv (telefoonnummers op [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3]) van 13 december 2005 ten grondslag liggende proces-verbaal d.d. 9 december 2005 (0512090900.BOB) is een tiental gesprekken uit de periode 21 november tot en met 25 november 2005 vermeld waarin (versluierd) werd gesproken over het versturen van ladingen en geld, percentages voor mensen van de vrachtwagen, het pakken van “dingen” en een doos die naar een loods moet, waarbij aan “de meneren die het werk doen” 50 à 80.000 dollar moet worden gegeven.
Uit de verhoren bij de RC van met name [verbalisant 1], teamleider van de Nationale Recherche en [verbalisant 4], unithoofd van de Nationale Recherche d.d. respectievelijk 15 augustus 2007 en 20 november 2007 is gebleken dat het besluit om de reeds verleende tapmachtigingen op [medeverdachte 2] te laten uitlopen en vervolgens de verlengingen van de tapmachtigingen aan te vragen op naam van de verdachte [medeverdachte 1] is genomen na overleg tussen eerdergenoemde [verbalisant 4] en de verantwoordelijke officier van justitie H. Mos.
Tegen die achtergrond was er jegens [medeverdachte 1] reeds in de periode november 2005 sprake van een verdenking in de zin van artikel 27 Sv ontstaan. Mede gelet op de ernst van de feiten waarvan [medeverdachte 1]op dat moment werd verdacht, is de keuze van het Openbaar Ministerie om de taps op [medeverdachte 2] uit te laten lopen en na ommekomst van de periode van deze eerste tapmachtigingen vervolgens op 13 december 2005 nieuwe tapmachtigingen op dezelfde twee nummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3] aan te vragen maar dan op naam van [medeverdachte 1]een gerechtvaardigde/redelijke.
De verdachte werd in eerste instantie als betrokkene getapt onder de bovengenoemde tapmachtigingen door de rechter commissaris verleend op naam van de verdachte [medeverdachte 1]. Op grond van de over deze taps komende tapgesprekken, de DIN-informatie en de observatie van de ontmoeting tussen de verdachte, [medeverdachte 1]en [medeverdachte 3] op 25 januari 2006 is de verdachte vervolgens als zodanig aangemerkt in het aan de vordering machtiging tapaanvraag d.d. 26 april 2006 voor het nummer [telefoonnummer 4] (in gebruik bij [medeverdachte 4]) ten grondslag liggende proces-verbaal d.d. 26 april 2006 (0604211445.BOB).
Niet valt in te zien waarom deze handelwijze van het Openbaar Ministerie onrechtmatig tegenover de verdachte zou zijn. Toen het tappen van de verdachte aanvankelijk geschiedde in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] was het op die wijze onderworpen aan rechterlijke controle. Voorts kan ook uit de voor de verdediging beschikbare tapverbalen afgeleid worden op welke wijze en op welk moment de verdenking tegen de verdachte in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte [medeverdachte 1] is gerezen.
De rechtmatigheid, de subsidiariteit en de proportionaliteit van de inzet van de dwangmiddelen tegen de verdachte kan door de verdediging aan de hand van de verstrekte BOB-stukken eveneens worden gecontroleerd.
De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Openbaar Ministerie opzettelijk teneinde rechterlijke controle te ontgaan de verdachte later dan was aangewezen als zodanig heeft aangemerkt in het kader van het aanwenden van bijzondere opsporingsmiddelen en zich dusdoende zou hebben schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir.
De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in de vervolging. Gezien het bovenstaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het verkregen bewijsmateriaal van het bewijs uit te sluiten.
Het onder 2 primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Nu zowel de officier van justitie als de raadsvrouw hiertoe hebben geconcludeerd en de rechtbank geen redenen ziet zich hierover ambtshalve uit te laten, zal dit niet nader worden gemotiveerd.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006
te Rotterdam en Hellevoetsluis en Etten Leur en Utrecht en Breda
en Woerden en/of elders in Nederland en in Venezuela dan wel elders in
de wereld,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in
het derde of vierde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 30 juni 2006) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (nieuw oud, geldend tot en met 31 december 2006) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van
aanzienlijke handelshoeveelheden van een materiaal bevattende
cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te
verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s)
wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders tezamen
en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk
- naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben
en/of afspraken te maken met de leveranciers van de deklading en/of voornoemde
handelshoeveelheden cocaïne en
- personen benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf
en/of bedrijfspand/loods ([rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3]) ter
beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde
handelshoeveelheden cocaïne en
- documenten, betrekking hebbend op (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelheden cocaïne, via de fax en/of computer
verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en
- telefoon- en/of emailgesprekken gevoerd met betrekking tot het
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelheden cocaïne en
- ontmoetingen gehad en/of geregeld met betrekking tot het
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelheden cocaïne;
hij in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 2 oktober 2006 te
Rotterdam,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van ongeveer 20 kilogram, van een gebruikelijk vast
mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan
geen andere substanties zijn toegevoegd,
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
II;
hij op 18 oktober 2006 te Rotterdam en te Spijkenisse en
te Schiedam,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en verstrekt en vervoerd, ongeveer 20,45 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld
met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 1 (zaak Venezuela)
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde gerequireerd tot vrijspraak omdat er naar haar mening onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte het feit heeft gepleegd. Wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs is namens de verdachte eveneens vrijspraak bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat uit het dossier niet kan volgen dat sprake is geweest van voorbereidingshandelingen die gericht waren op de invoer van cocaïne.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte wordt -kort gezegd- verweten dat hij zich in de periode van 1 november 2005 tot en met 30 september 2006 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen in verband met de invoer van cocaïne in Nederland.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechtbank in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] (parketnummer 10/601195-05) tot een bewezenverklaring is gekomen in de zaak Venezuela. Ter beoordeling ligt derhalve of verdachte als medepleger van dit feit kan worden aangemerkt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken:
Tussen de verdachte en [medeverdachte 1]bestond gedurende de periode vanaf medio januari 2006 een intensief contact. Zo hebben blijkens observatiewaarnemingen op 18 januari 2006 en 25 januari 2006 ontmoetingen plaatsgehad tussen de verdachte en [medeverdachte 1] en werden in de periode van eind januari 2006 tot medio maart 2006 door hen telefonisch meerdere -andere- ontmoetingen gepland.
Op 25 maart 2006 is [medeverdachte 1] vanuit Portugal naar Venezuela gereisd. Gedurende het verblijf van [medeverdachte 1] in Venezuela is het contact tussen hem en de verdachte blijven bestaan. Dit heeft zowel rechtstreeks telefonisch plaatsgevonden als door middel van informatieverstrekking via de vriendin van [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], die informatie doorgaf aan [medeverdachte 1] en de verdachte. Gelet op de inhoud van de gevoerde gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de verdachte zijn in die periode faxen gestuurd vanuit Venezuela of een ander Zuid-Amerikaans land naar Nederlandse bedrijven, danwel is getracht deze faxen te versturen.
Naar aanleiding van het (trachten te) versturen van faxen naar Nederland zijn twee telefoongesprekken gevoerd tussen de verdachte en [persoon 1]. [persoon 1] verbleef ten tijde van deze gesprekken blijkens observatiewaarnemingen ook in Venezuela. In het gesprek van 26 april 2006 om 20.18 uur komt aan de orde welke producten in een voor de verdachte bestemd faxbericht dienden te worden vermeld. In dit gesprek vraagt [persoon 1] aan de verdachte wat deze van hout vindt. De verdachte antwoordt daarop “nee, het is heel gevaarlijk”.
In het gesprek van 28 april 2006 om 21.17 uur tussen de verdachte en [persoon 1] zegt de verdachte dat het ene bedrijf wel hout kan ontvangen, maar dat bij het andere bedrijf iets anders benodigd is. [persoon 1] antwoordt hierop dat hij zal trachten dit te regelen. In hetzelfde gesprek wordt gesproken over “kinderen”. [persoon 1] geeft aan dat het aantal “kinderen” te hoog is. Desgevraagd zegt [persoon 1] dat hij 1000 kinderen wil. De verdachte zegt hierop dat dat oké is.
In het gesprek van 1 mei 2006 om 19.28 uur wordt tussen [medeverdachte 1]en de verdachte hetgeen in het gesprek van 28 april 2006 om 21.17 uur met [persoon 1] aan de orde was gekomen nogmaals besproken. In het gesprek suggereert de verdachte verder dat groente in blik gestuurd kan worden. Op de vraag van [medeverdachte 1] of ook koffie kan worden gezonden zegt de verdachte dat hij dat niet weet.
Blijkens observatiewaarnemingen heeft de verdachte op 13 mei 2006 samen met de inmiddels in Nederland teruggekeerde [medeverdachte 1] en andere personen een ontmoeting gehad met [persoon 2]. [persoon 2] woont in Zuid-Amerika en is blijkens het dossier een contactpersoon van [medeverdachte 1]. De verdachte heeft tezamen met [medeverdachte 1] en [persoon 2] een tweetal bedrijven bezocht: het bedrijf
[rechtspersoon 1] te Woerden en het bedrijf [rechtspersoon 2] te Dorst. Nadat [persoon 2] naar Zuid-Amerika was teruggekeerd heeft [medeverdachte 1] op verzoek van [persoon 2] de gegevens van het bedrijf [rechtspersoon 1] alsmede de gegevens van het bedrijf [rechtspersoon 3] te Breda naar [persoon 2] via de e-mail verzonden. Onder de verdachte is op 21 november 2006 een faxbericht gedateerd 1 juni 2006 inbeslaggenomen van het Mexicaanse bedrijf [bedrijf 1] gericht aan [rechtspersoon 1], in welke fax wordt aangeboden om producten vanuit Venezuela, Ecuador, Panama, Columbia en Mexico te exporteren.
In de periode na het bezoek van [persoon 2] aan Nederland heeft een groot aantal telefoongesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] plaatsgevonden, in welke gesprekken centraal heeft gestaan het versturen van faxen naar bedrijven in het buitenland en het ontvangen van faxen door bedrijven in Nederland. Uit de gesprekken blijkt verder dat het versturen en verzenden van faxen problematisch verliep en dat [medeverdachte 1] door de verdachte hiervoor uiteindelijk aansprakelijk werd gehouden.
Uit de vorenbeschreven gang van zaken concludeert de rechtbank dat door [medeverdachte 1] en de verdachte de invoer van goederen vanuit Venezuela danwel een ander Zuid-Amerikaans land naar Nederland werd voorbereid. De vraag is vervolgens of - zoals geconcludeerd is ten aanzien van [medeverdachte 1]- voor de verdachte heeft te gelden dat dit gezamenlijk voorbereidend handelen gericht is geweest op het in Nederland invoeren van cocaïne, derhalve of het opzet van verdachte gericht was op de invoer van cocaïne.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiervoor is met name het volgende van belang.
De verdachte praat in diens gesprekken met [persoon 1] op een dusdanige wijze over de in Nederland in te voeren producten dat de rechtbank van oordeel is dat deze producten als deklading van andere -minst genomen illegale- goederen dienden te fungeren. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat kennelijk naar producten is gezocht die de twee Nederlandse bedrijven konden ontvangen op een wijze dat het in te voeren product in combinatie met de bedrijfsvoering van het ontvangende Nederlandse bedrijf op zichzelf beschouwd geen argwaan opwekte. Exemplarisch hiervoor is de opmerking van verdachte dat “hout heel gevaarlijk is”.
Daarbij heeft verdachte het in één van deze gesprekken met [persoon 1] over een aantal “kinderen”, waarbij het genoemde aantal van duizend de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van versluierd taalgebruik. Ook in de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en de verdachte wordt veelal in versluierde taal gesproken.
Van belang is voorts dat de verdachte in het kader van de uit te voeren transporten naar Nederland gebruik heeft gemaakt van Nederlandse bedrijven waaraan de verdachte zelf op geen enkele manier gelieerd kon worden. Het inschakelen van bedrijven van derden voor transporten rechtvaardigt de conclusie dat de verdachte hiermee bewust zichzelf buiten schot heeft willen houden.
Tenslotte stelt de verdachte [medeverdachte 1] aansprakelijk voor het mislukken van de verzending.
Ten aanzien van de persoon [medeverdachte 1] -met wie de verdachte heeft samengewerkt- heeft daarbij te gelden dat deze in het verleden in verband is gebracht met de handel in cocaïne, zoals blijkt uit de verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op 15 november 2007 respectievelijk 19 november 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris hebben afgelegd.
Gezien de bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte 1] zoals hierboven omschreven kan het niet anders zijn dan dat de verdachte er zich van bewust is geweest dat hij tezamen met anderen bezig was met het voorbereiden van de invoer van cocaïne in Nederland.
De verdachte zelf kan eveneens in verband worden gebracht met (de handel in) cocaïne aangezien blijkens het dossier in de auto van de verdachte sporen van cocaïne zijn aangetroffen.
Bij de beoordeling van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank tenslotte betrokken dat verdachte -indien geconfronteerd met onderzoeksresultaten- zich zowel tijdens verhoren door de politie als ter terechtzitting heeft beroepen op zijn zwijgrecht. Daarmee heeft de verdachte geen verklaring gegeven omtrent zijn handelen die noopt tot een andere beoordeling van de aangehaalde bewijsmiddelen dan de beoordeling die de rechtbank heeft gemaakt (HR 15 juni 2004, LJN AO9639)
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de verdachte zich in de tenlastegelegde periode willens en wetens heeft beziggehouden met de voorbereiding van de invoer van cocaïne in Nederland, waarbij tussen de verdachte en [medeverdachte 1] sprake is geweest van een bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering die medeplegen oplevert. Het tenlastegelegde feit wordt dan ook wettig en overtuigend bewezen verklaard.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair (zaak Papyrus)
Namens de verdachte is aangevoerd dat een op betrouwbare wijze geteste stof aanwezig moet zijn, wil van overtreding van de Opiumwet sprake zijn. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 5], die op eigen intentie en wetenschap slaat, kan zonder nader objectief bewijs in deze niet als redengevend worden beschouwd, hetgeen moet leiden tot vrijspraak.
Voorts is namens de verdachte aangevoerd dat sporen aangetroffen in de tweedehands auto’s van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3], uiteraard nimmer in enigerlei zin voor het bewijs gebruikt kunnen worden, hetgeen eveneens moet leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde.
De rechtbank verwerpt deze verweren op grond van het navolgende.
De medeverdachte [medeverdachte 5] heeft in diens verklaring van 3 december 2006 omstreeks 16.55 uur aangegeven dat hij van de verdachte 20 kilo hasjiesj geleverd heeft gekregen. Hij verklaart hierover dat de afspraak was dat hij 20 kilo “white widow”, zijnde weed geleverd zou krijgen. Hij kreeg echter 20 kilo “Pakistaanse zwarte”, zijnde hasjiesj. Ook verklaart hij dat hij in het verleden eerder weed heeft verkocht.
Hetgeen aan [medeverdachte 5] volgens diens eigen verklaring is afgeleverd, is niet inbeslaggenomen en derhalve niet getest. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft dit in het onderhavige geval een bewezenverklaring van het op de soort drugs betrekking hebbende onderdeel van de tenlastelegging niet in de weg te staan.
[medeverdachte 5] verklaart immers specifiek over de soort drugs die aan hem is geleverd. Er bestaat geen reden om aan zijn waarneming hieromtrent te twijfelen. Iemand die zich -zoals [medeverdachte 5]- bezig houdt en in het verleden kennelijk ook bezig heeft gehouden met drugshandel gezien zijn veroordeling daarvoor in het Verenigd Koninkrijk, kan geacht worden een bepaalde soort drugs te herkennen.
Daarbij komt dat de verklaring van [medeverdachte 5] dat de levering betrekking had op hasjiesj ondersteuning vindt in het feit dat volgens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 2 maart 2007 aanwijzingen zijn verkregen voor de aanwezigheid van THC, zijnde het werkzame bestanddeel van onder meer hasjiesj, in de auto van [medeverdachte 5]. Ook de verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte 3] kunnen aan (de handel in) hasjiesj gelieerd worden nu blijkens het NFI-rapport d.d. 13 februari 2007 in hun auto’s sporen van THC zijn aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde aangetroffen sporen aan het bewijs kunnen meewerken, nu namens de verdachte zonder nadere onderbouwing slechts is aangevoerd dat het hier een tweedehands auto betrof.
Voorts is namens de verdachte aangevoerd dat dezelfde taps op volstrekt willekeurige wijze ter onderbouwing van meerdere dossiers tegelijkertijd worden gebruikt, dat onbegrijpelijk is dat het openbaar ministerie -de taps aanhorende- niet heeft ingegrepen, opdat daadwerkelijk had kunnen worden gecontroleerd of de verklaringen van [medeverdachte 5] en de veronderstelde verdovende middelen klopten en dat [medeverdachte 5] bij het afleggen van zijn verklaring ongetwijfeld gedacht zal hebben niet naar Engeland te willen worden overgedragen, waar hem een aanzienlijk hogere straf te wachten zou staan. Dit deel van het verweer van de raadsvrouw is onvoldoende duidelijk gesteld, althans niet van een duidelijke conclusie voorzien en behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Tot slot is namens de verdachte aangevoerd dat bij de ondervraging van diverse getuigen aan hen in strijd met de waarheid vermeende gegevens zijn voorgehouden, hetgeen een rol moet hebben gespeeld bij het afleggen van de getuigenverklaringen. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsvrouw getuigenverklaringen uit een andere zaak (zaak Select) aangehaald en om die reden mist dit verweer in deze zaak feitelijke grondslag, zodat het wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 3 (zaak Select)
Namens de verdachte is geconcludeerd tot bewijsuitsluiting en vrijspraak van het ten laste gelegde, waarbij onder meer is aangevoerd dat wetenschap en betrokkenheid in de zin van opzet voor wat betreft de inhoud van de tas voor of ten tijde van het feit bij de verdachte ontbrak. Uit de tapgesprekken, verklaringen en de in de auto van verdachte aangetroffen goederen volgt namelijk dat de verdachte in de schoenenhandel zat, aldus de raadsvrouw.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Na een observatieactie zijn op 18 oktober 2006 te Rotterdam als inzittenden van een voertuig aangehouden [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7]. In de kofferbak van het voertuig wordt een rode sporttas aangetroffen met daarin met plastic en tape omwikkelde dunne plakken. Na weging en monsterneming wordt vastgesteld dat de plakken in totaal een brutogewicht hebben van 20,45 kilogram en dat deze het materiaal cocaïne bevatten.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris op 6 juni 2007 verklaard dat hij met [medeverdachte 6] een handeltje in sportschoenen heeft en dat in dat kader de op 18 oktober 2006 geobserveerde ontmoeting in Spijkenisse heeft plaatsgehad. Bij deze ontmoeting zou niet de verdachte aan [medeverdachte 6], maar [medeverdachte 6] aan de verdachte een tas hebben willen overhandigen met het verzoek deze op te slaan. Verdachte heeft de tas toen echter niet aangenomen, aldus de verdachte.
Uit de verklaring d.d. 13 februari 2007 bij de rechter-commissaris van [medeverdachte 6] volgt echter dat deze op verzoek van de verdachte en een vriend van de verdachte, [medeverdachte 8], op 18 oktober 2006 een cocaïnetransport heeft verzorgd. In dat kader hebben [medeverdachte 6] en de verdachte meermalen telefonisch contact gehad en als zij tijdens die gesprekken over cocaïne spraken, dan werden de verhullende termen grote en kleine sportschoenen gebruikt. Op 17 oktober 2006 heeft de verdachte in dat kader [medeverdachte 6] cocaïne getoond. In zijn verklaring bij de politie van 18 oktober 2006 te 20.45 uur verklaart [medeverdachte 6] dat op 18 oktober 2006 de verdachte kwam aanrijden en uit de kofferbak van zijn auto de sporttas heeft gepakt en deze in de kofferbak van de auto van [medeverdachte 6] heeft geplaatst. Vervolgens is [medeverdachte 6] op instructie van de verdachte richting de Spaanse Polder in Rotterdam gereden, waar hij korte tijd later werd aangehouden.
Deze uitgebreide en gedetailleerde verklaring van [medeverdachte 6] wordt ondersteund door de observatieverslagen van 17 oktober 2006 waarbij ontmoetingen tussen [medeverdachte 6] en de verdachte zijn waargenomen, alsmede het observatieverslag van 18 oktober 2006 waarbij de ontmoeting tussen de verdachte en [medeverdachte 6] bij het Carlton Hotel in Spijkenisse en de overdracht van de rode sporttas vanuit de auto van verdachte naar de auto van [medeverdachte 6] zijn waargenomen. De verklaring van [medeverdachte 6] vindt verder steun in tapgesprekken (17 oktober 2006 te 18.20 uur en 19.25 uur en 18 oktober 2006 te 09.20 uur, 10.50 uur, 11.21 uur en 13.32 uur) en de verklaring van [medeverdachte 9], de vader van [medeverdachte 6], die onder meer heeft verklaard dat nadat bovenbedoelde partij cocaïne onder [medeverdachte 6] was inbeslaggenomen, hij ter zake door de verdachte financieel aansprakelijk is gesteld. Dit laatste -zo wordt geoordeeld- wordt ondersteund door diverse tapgesprekken waaraan onder meer de verdachte deelneemt en waarbij ook [medeverdachte 8] op de achtergrond te horen is.
De verklaring van de verdachte, voor wat betreft de schoenenhandel wordt echter, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, in het geheel niet ondersteund door bijvoorbeeld een andere verklaring of in de auto aangetroffen en inbeslaggenomen goederen. Deze stelling van de raadsvrouw mist dan ook feitelijke grondslag.
Gezien het voorgaande gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 6].
Vast is komen te staan dat op 17 oktober 2006 de verdachte, samen met een ander, [medeverdachte 6] opdracht heeft gegeven tot het cocaïnetransport, dat [medeverdachte 6] en de verdachte in dat kader meermalen telefonisch contact hadden waarbij in verhullend taalgebruik werd gesproken en dat de verdachte [medeverdachte 6] cocaïne heeft getoond en op 18 oktober 2006 aan [medeverdachte 6] de cocaïne heeft overhandigd. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat de verdachte zich willens en wetens heeft beziggehouden met handel in cocaïne.
Voorts was tussen de verdachte en [medeverdachte 8] (en [medeverdachte 6]) sprake van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking en gezamenlijke uitvoering, dat deze als medeplegen moet worden aangemerkt. Bewezen verklaard wordt dan ook dat de verdachte op 18 oktober 2006 te Spijkenisse, samen met anderen, ongeveer 20,45 kilogram cocaïne heeft verkocht en/of afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Namens de verdachte is subsidiair aangevoerd dat, nu er sprake is van monsterneming van slechts een zestal plakken en er ook nog sprake is van verpakkingsmateriaal, voor de bewezenverklaring van niet meer dan het gewicht van de bemonsterde plakken moet worden uitgegaan. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt om welke reden de geteste monsters geen representatief beeld zouden vormen van de gehele partij. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Voorts is namens de verdachte aangevoerd dat de ondervraging van getuigen door de politie strijdig was op wezenlijke punten met hetgeen middels telefoontaps was beluisterd en geobserveerd en kennelijk slechts tot doel had belastend materiaal te verkrijgen. Dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting, hetgeen vrijspraak tot gevolg heeft.
Dit verweer wordt verworpen. Door de raadsvrouw is betoogd dat verbalisanten de getuigen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] ten onrechte hebben voorgehouden dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 8] [medeverdachte 9] hebben bedreigd, dat [medeverdachte 8] en de verdachte gevaarlijke mannen waren en dat zij bij [medeverdachte 9] voor de deur hebben gestaan. Uit de processen-verbaal van verhoor van de getuigen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] blijkt niet dat het bovenstaande aan hen is voorgehouden. Wel volgt uit de verklaring van [medeverdachte 9] dat nadat [medeverdachte 6] was aangehouden, de verdachte een bezoek heeft gebracht aan het kantoor van [medeverdachte 9]. Bovendien volgt uit tapgesprekken (21 oktober 2006 te 13.06 uur en 13.41 uur en 23 oktober 2006 te 11.42 uur) dat, met tussenkomst van medeverdachte [medeverdachte 10], de verdachte [medeverdachte 9] aanspoort om tot betaling over te gaan. Wat hier verder ook van zij, uit de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] bij de politie of rechter-commissaris komt niet naar voren dat zij als gevolg van hetgeen hen is voorgehouden met betrekking tot de persoon [medeverdachte 8] of de verdachte, anders (dan naar waarheid) hebben verklaard. De verklaringen zijn dan ook bruikbaar voor het bewijs. Ook overigens is niet gebleken van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 6] en [medeverdachte 9] nu die, zoals hierboven weergegeven, worden ondersteund door onder meer observaties en taps.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de observaties die hebben plaatsgehad en de verslagen die daarvan zijn opgemaakt, als niet betrouwbaar moeten worden aangemerkt, hetgeen moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Dit verweer wordt eveneens verworpen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de observant het door hem in het verslag gerelateerde op 18 oktober 2006 niet heeft kunnen waarnemen. De zonder nadere toelichting bij pleidooi aan de rechtbank overgelegde foto’s maken dit niet anders. Bovendien wordt de inhoud van het observatieverslag bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7].
Tot slot is namens de verdachte aangevoerd dat in het dossier taps niet altijd volledig en juist zijn weergegeven en vervolgens van vergaand speculatief commentaar zijn voorzien en bovendien vaak ter onderbouwing van meerdere dossiers tegelijkertijd worden gebruikt. De raadsvrouw verwijst hierbij naar een tapgesprek van 14 november 2006.
Dit verweer wordt verworpen. Niet aannemelijk is geworden op grond van het door de raadsvrouw genoemde voorbeeld dat alle in het dossier opgenomen tapgesprekken als niet betrouwbaar of niet bruikbaar moeten worden aangemerkt. Bovendien is aan voornoemd verweer geen uitdrukkelijke conclusie verbonden, zodat het geen verdere bespreking behoeft.
De bewezen feiten leveren op:
1.
Medeplegen van een feit, bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet (oud, geldend tot en met 30 juni 2006) en in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet (oud, geldend tot en met 31 december 2006) voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en door voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
2. subsidiair
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, samen met anderen, een voor derden bestemde partij van ongeveer 20 kilogram cocaïne (kort gezegd) vervoerd en afgeleverd. De verdachte had daarin een essentiële rol die onder meer bestond uit het vervoeren van de cocaïne en het leggen van (telefonisch) contact met diverse bij het verdere transport en aflevering van de cocaïne betrokken personen.
Voorts heeft de verdachte, samen met anderen, in de periode 1 januari 2006 tot november 2006 voorbereidingen getroffen ten aanzien van een cocaïnetransport vanuit zeer vermoedelijk Zuid-Amerika naar Nederland. In dit kader onderhield de verdachte (telefonisch) contact met diverse betrokkenen zoals (de tussenpersoon van) de leveranciers van de verdovende middelen en van de dekladingen.
Daarnaast is de verdachte, samen met anderen, betrokken geweest bij de aflevering van een hoeveelheid van ongeveer 20 kilogram hasjiesj, waarbij de verdachte een bemiddelende rol tussen leveranciers en afnemers met betrekking tot het transport en de betaling heeft vervuld.
Dit zijn ernstige feiten. Invoer van en handel in cocaïne draagt bij aan het gebruik van cocaïne, hetgeen niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid, maar ook veel verslaafdencriminaliteit met zich meebrengt. Bovendien vormt de invoer van cocaïne een ernstige inbreuk op de internationale rechtsorde. Door de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen en het daarop gestelde wettelijke strafmaximum is tot uiting gebracht dat tegen de drugshandel ook indien deze zich nog in de voorbereidende fase bevindt, krachtig dient te worden opgetreden.
Voorts heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de lucratieve handel in en de verspreiding van softdrugs. Veelvuldig gebruik van softdrugs kan eveneens een gevaar voor de volksgezondheid opleveren.
De verdachte heeft in het geheel geen oog gehad voor deze nadelige gevolgen van zijn handelen, maar heeft zich uitsluitend laten leiden door zijn behoefte aan geldelijk gewin.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is mede in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 12 februari 2008 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Nu de rechtbank meer feiten heeft bewezen verklaard dan door de officier van justitie aan haar eis ten grondslag zijn gelegd, alsmede gezien de ernst van die feiten, worden gronden aanwezig geacht om een hogere straf dan geëist op te leggen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
De rechtbank ziet - in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - geen aanleiding de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.
Namens de verdachte is nog verzocht om teruggave van de onder hem inbeslaggenomen geldbedragen. Bedoeld beslag betreft echter niet een in het kader van de onderhavige strafzaak gelegd beslag, zodat het verzoek zal worden gepasseerd.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a (oud en nieuw) van de Opiumwet.
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Daalmeijer, voorzitter,
en mrs. Trotman en Frankruijter, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Broersma en Van Empelen, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 april 2008.
Bijlage bij vonnis van 3 april 2008:
TEKST NADER OMSCHREVEN TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006
te Rotterdam en/of Hellevoetsluis en/of Etten Leur en/of Utrecht en/of Breda
en/of Woerden en/of elders in Nederland en/of in Venezuela dan wel elders in
de wereld,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in
het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) en/of het vierde of vijfde lid
van artikel 10 (nieuw) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland
brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van
(een) (aanzienlijke) handelshoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende
cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te
verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s)
wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen
en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk
- één of meermalen naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben
en/of afspraken te maken met de leveranciers van de deklading en/of voornoemde
handelshoeveelh(i)d(en) cocaine en/of
- één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf
en/of bedrijfspand/loods ([rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 3]) ter
beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde
handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer document(en), betrekking op (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne, via de fax en/of computer
verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en/of
- één of meer telefoon- en/of emailgesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad en/of geregeld met betrekking tot het
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij)
voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne;
(artikel 10a van de Opiumwet - Zaak Venezuela)
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 2 oktober 2006
te Rotterdam,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 20 kilogram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine),
zijnde heroïne (diacetylmorfine) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
(art. 2 onder B/C jo. 10 van de Opiumwet - Zaak Papyrus)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 2 oktober 2006 te
Rotterdam,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 20 kilogram, in
elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast
mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan
geen andere substanties zijn toegevoegd,
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 3 onder B/C jo. 11 van de Opiumwet - zaak Papyrus)
hij op of omstreeks 18 oktober 2006 te Rotterdam en/of te Spijkenisse en/of
te Schiedam,in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 20,45 kilogram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 2 onder B/C jo. 10 Opiumwet - Zaak Select)