ECLI:NL:RBROT:2008:BC9756

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
279560 / HA ZA 07-619
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een wegvervoerder voor diefstal van motorvoertuigen tijdens transport

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2008 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de aansprakelijkheid van de wegvervoerder ter discussie staat. Eiser heeft gedaagde aangesproken voor schade die is ontstaan door de diefstal van motorvoertuigen die gedaagde had vervoerd. De vordering van eiser bedraagt € 10.050,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 december 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een mondelinge overeenkomst bestond tussen partijen voor het vervoer van de motorvoertuigen van Rotterdam naar de AET terminal in Antwerpen. Gedaagde heeft de voertuigen echter op de openbare weg geparkeerd, in plaats van op het afgesproken omheinde terrein, wat heeft geleid tot de diefstal van de voertuigen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de overeenkomst en de diefstal onderzocht. Eiser heeft gesteld dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade, omdat hij de voertuigen niet op de afgesproken locatie heeft geparkeerd. Gedaagde heeft echter betoogd dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden, omdat de diefstal het gevolg was van de schuld van eiser, die niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan om de voertuigen op het terrein te parkeren. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel gedaagde de voertuigen op de openbare weg heeft geparkeerd, hij niet ontslagen kan worden van zijn verplichtingen om de voertuigen veilig te stallen.

De rechtbank heeft de bewijslast voor de omstandigheden die gedaagde van aansprakelijkheid kunnen ontslaan, bij gedaagde gelegd. Indien gedaagde kan bewijzen dat de afspraak om de voertuigen op de openbare weg te parkeren in onderling overleg met eiser is gemaakt, kan dit leiden tot afwijzing van de vordering. Indien gedaagde hierin niet slaagt, zal de vordering van eiser tot betaling van de schade worden toegewezen. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden en gedaagde in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stellingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 279560 / HA ZA 07-619
Uitspraak: 26 maart 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
procureur mr. P.H.A. de Boer,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Schipluiden,
gedaagde,
procureur mr. A.J. Oskam.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
dagvaarding d.d. 22 februari 2007 en de door [eiser] overgelegde producties;
conclusie van antwoord, met productie;
tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 11 juli 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 5 december 2007.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
Eind 2006 heeft [eiser] met [gedaagde] een mondelinge overeenkomst gesloten tot het vervoer over de weg van een zevental motorvoertuigen van [eiser] van het bedrijf van [gedaagde] te Rotterdam naar de Antwerp Euro terminal te Antwerpen (hierna: AET terminal).
Partijen hebben daarbij afgesproken dat [gedaagde] de motorvoertuigen zou parkeren op het omheinde terrein van de AET terminal.
2.2
Op 8 december 2006 heeft [gedaagde] tezamen met de heren [X] en [Y] voornoemde motorvoertuigen naar Antwerpen vervoerd en deze geparkeerd op de openbare weg op De Blikken, gemeente Antwerpen/Knokke.
2.3
In het weekend tussen vrijdag 8 december 2006 om 19.30 uur en maandag 11 december 2006 om 10.00 uur zijn de navolgende drie motorvoertuigen gestolen.
vrachtwagen merk DAF, type FAT 2205 in de kleur grijs;
personenauto van het merk Mitsubishi, type Galant in de kleur grijs; deze auto was geplaats op de vrachtwagen;
landbouwtractor van het merk Fiat in de kleur rood.
(hierna gezamenlijk: de motorvoertuigen)
2.4
Op 14 december 2006 heeft [eiser] bij de politie te Rotterdam aangifte gedaan van de diefstal. Blijkens dit proces-verbaal heeft hij gemeld dat de motorvoertuigen zijn gestolen vanaf de AET terminal.
2.5
Bij schrijven van 17 januari 2007 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door hem tengevolge van de diefstal geleden schade.
2.6
Bij schrijven van 13 februari 2007 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd binnen zeven dagen over te gaan tot betaling van de schade ad € 10.050,-.
3. De vordering
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 10.050,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2006 tot aan de datum van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
[eiser] is met [gedaagde] overeengekomen dat de Motorvoertuigen op het afgesloten haventerrein zouden worden geplaatst. [gedaagde] heeft in strijd met deze afspraak de auto’s op de openbare weg achtergelaten, zodat hij aansprakelijk is voor de tengevolge van de diefstal door [eiser] geleden schade.
3.2
De schade bestaat uit de aankoopprijs van betreffende motorvoertuigen, totaal zijnde € 10.050,-.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1
[gedaagde] kan niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade. Het feit dat [gedaagde] de motorvoertuigen niet op het omheinde haventerrein kon plaatsen was te wijten aan [eiser], nu toelating tot het haventerrein werd geweigerd in verband met het niet aanmelden en het niet betalen door [eiser] van alle daarvoor verschuldigde parkeergelden.
4.2
Wettelijke rente over de pretense vordering van [eiser] is op geen enkel moment aangezegd, zodat deze niet kan worden gevorderd.
5. De beoordeling
5.1
[gedaagde] heeft in eerste instantie betwist het vervoer tegen betaling te hebben verricht. Na weerlegging daarvan door [eiser] heeft hij zijn stelling niet gemotiveerd gehandhaafd, zodat er in rechte vanuit moet worden gegaan dat het vervoer om baat is verricht. Nu dit vervoer betreft het vervoer over de weg van Nederland naar België wordt de rechtsverhouding tussen partijen beheerst door de CMR.
5.2
Niet in geschil is dat de motorvoertuigen te Antwerpen zijn gestolen en [eiser] dientengevolge schade heeft geleden ten bedrage van € 10.050,-. Partijen twisten over de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk kan worden gehouden voor deze schade.
5.3
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 17 lid 1 CMR geldt dat bij verlies van de goederen na het moment van in ontvangstneming en vóór aflevering van de goederen de vervoerder aansprakelijk is voor de dientengevolge ontstane schade. Dit kan uitzondering leiden onder meer ingeval het verlies is veroorzaakt door schuld van de rechthebbende, door een opdracht van deze of door omstandigheden die de vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen voorzien (artikel 17 lid 2 CMR). De bewijslast van deze bevrijdende omstandigheden rust op de vervoerder (artikel 18 lid 1 CMR).
5.4
Vaststaat dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de motorvoertuigen zou parkeren op het omheinde terrein van de AET terminal. Voorts staat vast dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan, maar in plaats daarvan de motorvoertuigen heeft geparkeerd op de openbare weg.
[eiser] heeft in eerste instantie, althans naar is opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, verklaard dat de motorvoertuigen zijn gestolen, nadat hij deze zelf vanaf de openbare weg op de AET terminal had geparkeerd. Bij dagvaarding is gesteld dat de voertuigen zijn gestolen vanaf de openbare weg. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] verklaard dat de politie hem niet goed heeft begrepen, doordat hij slecht Nederlands spreekt en hij meent dat de motorvoertuigen vanaf de openbare weg zijn gestolen. De rechtbank heeft geen aanleiding aan deze nadere verklaring te twijfelen, te minder nu niet gebleken is van omstandigheden die aannemelijk zouden kunnen maken dat de motorvoertuigen vanaf de AET terminal zouden zijn gestolen. Naar [gedaagde] stelt, heeft hij de motorvoertuigen op de openbare weg geparkeerd, omdat het hem verboden werd op de AET terminal te parkeren om reden dat [eiser] niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de terminal had voldaan, zodat de diefstal aan de schuld van [eiser] is te wijten. De rechtbank is van oordeel dat ook in het geval dit juist is - hetgeen door [eiser] is betwist - deze weigering [gedaagde] niet van zijn eigen verplichting ontsloeg pogingen te ondernemen de motorvoertuigen alsnog elders op een bewaakt parkeerterrein te plaatsen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het parkeren van motorvoertuigen op de openbare weg het risico met zich brengt dat deze worden gestolen. Dat [gedaagde] dergelijke pogingen heeft ondernomen, is niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken. Naar [gedaagde] ter comparitie van partijen nog heeft verklaard, heeft hij diezelfde avond met [eiser] gebeld en in overleg met hem de motorvoertuigen op de openbare weg geparkeerd. [eiser] heeft ook dit ten stelligste betwist. De rechtbank overweegt te dien aanzien dat indien partijen inderdaad in onderling overleg hebben besloten de motorvoertuigen aan de openbare weg te plaatsen, dit beschouwd moet worden als een opdracht als bedoeld in artikel 17 lid 2 CMR en [eiser] met het maken van deze afspraak zelf het risico van diefstal voor lief heeft genomen, zodat [gedaagde] alsdan niet kan worden verweten conform te hebben gehandeld. Nu [gedaagde] zich op de rechtsgevolgen van de gestelde afspraak beroept en deze door [eiser] is betwist, zal [gedaagde] in de gelegenheid worden gesteld daarvan bewijs te leveren.
5.5
Indien [gedaagde] slaagt in voormeld bewijs, zal de vordering worden afgewezen.
5.6
Indien [gedaagde] er niet in slaagt voormeld bewijs te leveren, ligt - nu partijen het eens zijn over de omvang van de gestelde schade - de vordering tot betaling van de hoofdsom voor toewijzing gereed.
[gedaagde] is alsdan over deze hoofdsom op grond van artikel 27 lid 5 CMR 5 % rente per jaar verschuldigd vanaf de dag waarop de vordering schriftelijk is aangezegd. Anders dan [gedaagde] meent, is separate aanzegging van de rente daartoe niet vereist. Nu [eiser] eerst bij schrijven van 13 februari 2007 de vordering heeft aangezegd en [gedaagde] daarbij een termijn heeft gegund van zeven dagen, derhalve tot 20 februari 2007 is deze ook eerst vanaf 20 februari 2007 toewijsbaar.
5.7
Houdt iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt [gedaagde] op het bewijs van zijn stelling dat hij in overleg met [eiser] de motorvoertuigen op de openbare weg geparkeerd;
bepaalt dat indien [gedaagde] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. G.J. Heevel;
bepaalt dat de procureur van [gedaagde] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van (het aantal en de namen van) de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juni, juli en augustus 2008 en dat de procureur van [eiser] binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel.
Uitgesproken in het openbaar.
1515