Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: SUBSCO 02/1969-ZWI
Uitspraak in het geding tussen
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, eiser,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 juli 2001, verzonden 23 juli 2001, heeft verweerder de aan eiser verleende subsidie voor het project Medewerker Beheer Informatiesystemen+ (hierna: MBI+) vastgesteld op nihil en een bedrag van fl. 114.820,80 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 18 juli 2001, verzonden 23 juli 2001, heeft verweerder ook de aan eiser verleende subsidie voor het project Microsoft Certified Systems Engineer (hierna: MCSE) vastgesteld op nihil en een bedrag van fl. 147.090,50 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 30 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de besluiten van 18 juli 2001 in die zin gewijzigd dat de bedoelde subsidies niet (op basis van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb) op nihil werden vastgesteld, maar (op basis van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb) werden ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 29 juli 2002 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E. van Lunteren en drs. E.J. Overgaauw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Gelauff.
2.1 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Het project MBI +, dat van 1 mei 1998 tot 1 mei 1999 heeft gelopen, heeft betrekking gehad op het omscholen van werklozen op MBO-niveau tot automatiseringsmedewerkers. In het arbeidsrelevantie-advies van 24 december 1997 is opgenomen dat de werving, selectie en plaatsing van deelnemers georganiseerd zal worden in overleg met de afdeling Scholing van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Eiser heeft verweerder verzocht hem subsidie uit het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF) ten behoeve van dit project te verlenen; deze aanvraag heeft eiser ingediend op 14 november 1997 en herzien op 31 augustus 1998. Bij besluit van 21 september 1998 is namens verweerder subsidie verleend voor dit project. Bij herzien besluit van 5 mei 1999 is namens verweerder aan eiser ten behoeve van het project een subsidie verleend van maximaal fl. 163.267,20.
Het project MSCE, dat van 1 december 1998 tot 1 oktober 1999 heeft gelopen, heeft betrekking gehad op het omscholen van werklozen met een hoog MBO- of HBO-niveau tot systeembeheerder of een soortgelijke functie. In het arbeidsrelevantie-advies van 24 december 1997 is ook bij dit project opgenomen dat de werving, selectie en plaatsing van deelnemers georganiseerd zal worden in overleg met de afdeling Scholing van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Eiser heeft verweerder op 14 november 1997 en 30 juli 1998 verzocht hem ten behoeve van dit project subsidie uit het ESF toe te kennen. Op 4 augustus 1998 is namens verweerder subsidie voor dit project verleend. Bij herzien besluit van 5 mei 1999 is namens verweerder subsidie verleend tot een bedrag van maximaal fl.220.636,- .
De beide projecten zijn uitgevoerd door Alpha Adviseurs voor het bedrijfsleven B.V. (later: Data Alpha Accountants en Belastingsadviseurs, hierna: Alpha), gevestigd te Rotterdam. Het bedrijf maakte ten tijde van de uitvoering van deze projecten onderdeel uit van een groep van bedrijven die zich onder meer richtten op detachering, automatisering, organisatieadvisering en opleiding. Eiser heeft bij zijn subsidieaanvragen niet de opleidingsovereenkomsten gevoegd die Alpha met de cursisten vóór aanvang van de betreffende cursus aanging.
Op 12 februari 1999 heeft een interimcontrole ten aanzien van beide projecten plaatsgevonden. In de rapportages is geconcludeerd dat beide projecten niet voldeden aan het bepaalde in de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd, hierna: de ESF-regeling 1994), omdat er geen urenadministratie of projectadministratie voorradig was. Daarbij is gekeken naar de deelnemersadministratie en naar de financiering van beide projecten. Wat betreft de deelnemersadministratie werd in de rapportages opgemerkt dat een aantal stukken reeds aanwezig was, zoals een (…), een scholingsovereenkomst, (…) en een verklaring van het Arbeidsbureau dat zij de eigen bijdragen van de deelnemers zullen vergoeden(..).
De einddeclaratie van beide projecten is beoordeeld door het zogenaamde Herstelteam. Dit team is opgericht door de Algemene Directie van de Arbeidsvoorziening met het oog op het beoordelen van einddeclaraties. In de rapportages van 15 september 2000 heeft het team geconcludeerd dat er gebreken zijn in de deelnemers-, uren- en financiële administraties van beide opleidingen. Aan deze gebreken kan volgens het Herstelteam echter voorbij gegaan worden, omdat het subsidiëren van de projecten, gelet op de bepalingen van de opleidingsovereenkomsten die tussen Alpha en de cursisten gesloten werden, concurrentieverstorend zou werken. Het Herstelteam heeft in dit verband niet acceptabel geacht dat de deelnemers bij die overeenkomsten verplicht werden na afloop van de opleiding voor minimaal 1500 uur (in geval zij aan de MBI+-opleiding hadden deelgenomen) dan wel 2000 uur (in geval zij aan de MCSE-opleiding hadden deelgenomen) bij Alpha in dienst te treden. Voorts bepaalden die overeenkomsten dat de deelnemers een onevenredig hoge boete zouden verbeuren ingeval zij de opleiding voortijdig zouden afbreken, dat zij gehouden waren een vergoeding aan Alpha te betalen als zij een passende functie hadden gevonden en dat zij verplicht waren stage te lopen terwijl Alpha hen geen garantie op een stageplaats bood. Het Herstelteam heeft ten aanzien van beide opleidingen daarom geconstateerd dat van het opleidingscontract een wurgende werking richting de deelnemers is uitgegaan en dat dergelijke contracten niet afgesloten hadden mogen worden. Voorts is het Herstelteam van opvatting dat het in de branche waarin Alpha actief is (onder andere de automatiseringsbranche), niet ongebruikelijk is dat werknemers worden aangenomen die intern worden opgeleid. In dat geval zijn afbetalingsverplichtingen voor een werknemer gebruikelijk indien hij voortijdig het dienstverband beëindigt. Door het opleggen van de verplichting aan de deelnemers om na afloop van de opleiding voor 1500 dan wel 2000 uur bij Alpha in dienst te treden, heeft Alpha een soortgelijke constructie gevolgd. Op basis van dit alles heeft het Herstelteam geconcludeerd dat bij de opleidingen zoals die door Alpha verzorgd zijn, sprake is geweest van een reguliere commerciële activiteit van Alpha, waarvan de kosten afgewenteld zijn op het ESF. Aangezien aldus gezegd moet worden dat het subsidiëren van de opleidingen concurrentievervalsend werkt, hetgeen verboden is ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van de ESF-regeling 1994, zijn geen van beide projecten volgens het Herstelteam subsidiabel.
Op basis van de rapportages van het Herstelteam heeft de Algemene Directie van de Arbeidsvoorziening, de rechtsvoorganger van verweerder, de in rubriek 1 vermelde besluiten van 18 juli 2001 genomen, daarbij in aanmerking nemend dat eiser de opleidingsovereenkomsten die de deelnemers met Alpha dienden aan te gaan, niet bij de subsidie-aanvragen heeft overgelegd, hetgeen hij wel had behoren te doen. Verweerder heeft in bezwaar deze besluiten onder wijziging van de grondslag daarvan gehandhaafd.
2.2 Korte weergave van de standpunten van partijen
Eiser heeft aangevoerd dat hij bij de subsidie-aanvragen geen onvolledige informatie heeft verstrekt. In de projectbeschrijvingen, die als bijlage bij de aanvragen zijn gevoegd, heeft hij vermeld dat er sprake is van een opleidingsovereenkomst met Alpha en dat een deelnemer een afkoopsom verschuldigd is ingeval hij de opleiding voortijdig afbreekt. Ten tijde van de aanvraag was het niet gebruikelijk dat daarbij opleidingsovereenkomsten als de onderhavige werden overgelegd. Het was aan verweerder om de opleidingsovereenkomst op te vragen, indien hij deze wenselijk of noodzakelijk achtte voor beoordeling van de subsidie-aanvragen.
Voorts was de rechtsvoorganger van verweerder, de Regionale Directie Arbeidsvoorziening, volgens eiser op de hoogte van de inhoud van de opleidingsovereenkomsten. Eiser verwijst in dit verband naar de rapportage van de interim-controle van 12 februari 1999, naar de ingebrachte verklaringen van de potentiële deelnemer A. Cañizales d.d. 2 mei 2002 en de bij de samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie betrokken voormalig medewerkster van Alpha I. Vonk d.d. 21 mei 2002 en naar de werkwijze bij de aanmelding die nadrukkelijk via de Arbeidsvoorzieningsorganisatie verliep.
Voorts stelt eiser dat de subsidie-verlening voor de projecten niet concurrentievervalsend heeft gewerkt. De deelnemers zijn tegen normale inkomsten te werk gesteld, niet alleen bij Alpha, maar bij meerdere werkgevers. De boete-clausules zijn slechts in de opleidingsovereenkomsten opgenomen om de deelnemers te stimuleren het programma serieus te nemen. Noch de eigen bijdragen noch de boetes zijn ooit geïnd. Het bestreden besluit is derhalve ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel, hetgeen te meer klemt nu door de projecten de doelstelling van de ESF-regeling (reïntegratie op de arbeidsmarkt van moeilijk plaatsbaren) gerealiseerd is.
Het bestreden besluit is volgens eiser voorts in strijd met de Awb, met de systematiek van de ESF-regeling 1994, met het vertrouwensbeginsel en met het beginsel van fair play.
Verweerder heeft gesteld dat het aan eiser was om alle relevante gegevens bij de aanvraag over te leggen, ook als deze niet expliciet in de formulieren werden genoemd of gevraagd. Het niet overleggen van de opleidingsovereenkomst bij de aanvraag acht verweerder daarom verwijtbaar. Eiser heeft door het niet overleggen van de opleidingsovereenkomsten onvolledige informatie verschaft bij de aanvraag en aldus het bepaalde in artikel 7 van de ESF-regeling 1994 geschonden. Indien verweerder over de opleidingsovereenkomsten had beschikt bij de beoordeling van de aanvragen, zou hij de subsidie wegens strijd met het bepaalde in artikel 4, tweede lid onder d, van de ESF-regeling niet hebben verleend. De concurrentievervalsing blijkt volgens verweerder hieruit dat er voor de deelnemers (financiële) barrières in de vorm van inschrijfgeld voor de opleiding werden opgeworpen, dat hoge afkoopsommen verschuldigd werden als de opleiding niet werd afgerond en dat er een arbeidsverplichting jegens Alpha bestond na afloop van de opleiding. Dat is geen gebruikelijke gang van zaken bij gesubsidieerde opleidingen, maar is dat wel in de commerciële opleidings- en cursuswereld. Het verstrekken van de subsidies is in de optiek van verweerder in het onderhavige geval dan ook in strijd met de doelstelling en de aard van de ESF-regeling 1994.
Volgens verweerder is niet gebleken dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op de hoogte was van de inhoud van de opleidingsovereenkomsten. De overgelegde verklaringen vormen daarvoor geen objectief bewijs. De interimcontrole van 12 februari 1999 zag niet op een controle van de inhoud van documenten, zo stelt verweerder tenslotte.
Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, voor zover hier van belang, kan een bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening intrekken, indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
De subsidies zijn verstrekt uit het Europees Sociaal Fonds, één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Op grond van artikel 158 van het EG-Verdrag wordt onder meer het Europees Sociaal Fonds ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG-Verdrag zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081/93 (Pb. EG 1993 L 193/5), en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082/93 (Pb. EG 1993 L 193/20).
Onder verwijzing naar voormelde Verordeningen en de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 augustus 1994, nr. C(94)1414, waarbij de Commissie het Enig Programmerings Document voor de structurele bijstandsverlening door de Gemeenschap (het ESF) voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot doelstelling 3 heeft goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1999, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening besloten tot vaststelling van de ESF-regeling 1994.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt slechts subsidie verleend voor een project dat naar het oordeel van het Regionaal Bestuur geen verdringing van reguliere arbeidsplaatsen of concurrentievervalsing tot gevolg zal kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling moet een verzoek tot verlening van subsidie geschieden door middel van een ondertekend aanvraagformulier (..). Bij de aanvraag moeten de in het formulier vermelde gegevens en stukken worden overgelegd.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Regeling behoren tot de voor het project relevante gegevens in elk geval: a) een naar het oordeel van het Regionaal Bestuur toereikende projectomschrijving; b) een arbeidsmarktrelevantie-advies van of namens de directie van het arbeidsbureau in het gebied waar het project wordt uitgevoerd; c) een voldoende gespecificeerde kostenbegroting die per onderdeel is toegelicht en aangeeft op welke wijze de mede-subsididiëring (…) plaatsvindt.
Ter beoordeling ligt in de eerste plaats voor de vraag of verweerder terecht van mening is dat zich in dit geval de in artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bedoelde situatie voordoet, zodat hij bevoegd zou zijn de subsidieverleningen in te trekken. Hierbij zij opgemerkt dat vaststaat dat tegen de besluiten waarbij de subsidies zijn verleend, geen bezwaar is gemaakt. Bij die besluiten heeft verweerder de subsidies verleend onder de voorwaarde dat de projecten gerealiseerd zouden worden overeenkomstig het in de aanvragen gestelde en onder naleving van de in de ESF-regeling gestelde eisen. Gelet op de omstandigheid dat de verleningsbesluiten tussen partijen rechtens onaantastbaar zijn geworden, dient eiser deze voorwaarde tegen zich te laten gelden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser was om de opleidingsovereenkomst bij de door hem gedane subsidie-aanvragen aan verweerder te verstrekken dan wel om bij die aanvragen op andere wijze verweerder volledig inzicht te geven in alle voorwaarden waaronder de opleidingen plaats zouden vinden. Verweerder dient bij de beoordeling van dergelijke aanvragen immers door de aanvrager volledig van de kenmerken van de betreffende opleidingen in kennis gesteld te worden teneinde deze aanvragen adequaat te kunnen beoordelen. Daarmee is niet in overeenstemming de gedachte dat de aanvrager in zijn algemeenheid kan volstaan met het geven van een aanduiding dat er sprake is van een opleidingsovereenkomst zonder dat daarbij op de inhoud daarvan wordt ingegaan. In het algemeen is het dan ook niet aan een orgaan als verweerder om op grond van de enkele vermelding van de aanwezigheid van een opleidingsovereenkomst, deze bij de aanvrager op te vragen. Eisers stelling in dit verband miskent dan ook zijn eigen taak en verantwoordelijkheid bij het doen van de onderhavige aanvragen.
Nu eiser bij het doen van zijn aanvragen de opleidingsovereenkomst niet heeft bijgesloten en hij ook overigens in de projectbeschrijvingen van beide projecten niet alle voorwaarden heeft vermeld die onderdeel uitmaken van de opleidingsovereenkomst, heeft hij bij het doen van die aanvragen onvolledige informatie aan verweerder verstrekt.
De rechtbank is echter in tegenstelling tot verweerder van oordeel dat, indien eiser wel volledige gegevens aan verweerder verstrekt zou hebben bij zijn aanvragen tot subsidieverlening, dit niet tot een andere beschikking op de aanvragen tot subsidieverlening zou hebben geleid. Immers, ten tijde van het nemen van zijn herziene besluiten van 5 mei 1999 moet verweerder op de hoogte zijn geweest van de inhoud van de opleidingsovereenkomst. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op de rapportage van de interimcontrole van 12 februari 1999, waaruit blijkt dat de opleidingsovereenkomst aanwezig was en nadrukkelijk in het kader van die controle bezien is. Zo wordt in de interimrapportages opgemerkt dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de eigen bijdragen voor de deelnemers zou vergoeden, terwijl in de projectbeschrijving bij de aanvraag niet over deze eigen bijdragen wordt gesproken. In de tweede plaats heeft de rechtbank in dit kader in aanmerking genomen dat de eerste selectie van de deelnemers aan de beide opleidingen door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werd uitgevoerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de projectbeschrijvingen bij de aanvragen en naar de arbeidsrelevantie-adviezen van de afdeling Scholing van de Arbeidsvoorziening van 24 december 1997. De aannemelijkheid van deze gang van zaken wordt voorts ondersteund door de door eiser overgelegde stukken, waaronder een informatiefolder over de MBI+-opleiding. Tenslotte kan deze leidende rol van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie bij de werving en selectie van de deelnemers aan de opleiding en de kennis die deze organisatie op dat moment van de opleidingsovereenkomst had, worden afgeleid uit de schriftelijke verklaringen van I. Vonk van 21 mei 2002 en van A. Cañizales van 2 mei 2005. Nu deze verklaringen in essentie overeenkomen met de overige bekende gegevens over de uitvoering van de beide projecten, kan verweerder niet gevolgd worden in zijn stelling dat deze verklaringen onvoldoende objectief en betrouwbaar zijn.
Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank daarnaast niet tot het oordeel komen dat de gewraakte bepalingen uit de opleidingsovereenkomst concurrentievervalsing of verdringing van reguliere arbeidsplaatsen tot gevolg zouden (kunnen) hebben.
Niet in geding is dat de beide opleidingen specifiek gericht waren op werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt waarbij beoogd werd om deze afstand door omscholing te verkleinen. De werving en selectie van deelnemers is uitgevoerd in samenspraak met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en het verloop daarvan werd gerapporteerd aan deze organisatie. Daarmee is deze opleiding niet te vergelijken met een willekeurige interne bedrijfsopleiding. Bij een dergelijke opleiding is de werving en selectie immers geheel in handen van het bedrijf zelf. Daarnaast zal de werving en selectie zich bij een interne bedrijfsopleiding richten op de meest geschikte kandidaten. Die werving en selectie zal zich dan ook richten op een volstrekt andere groep dan de doelgroep van de onderhavige projecten.
De omstandigheid dat de deelnemers aan de opleiding krachtens de opleidingsovereenkomst gehouden waren de kosten van de opleiding terug te betalen in geval zij de opleiding voortijdig zouden afbreken, maakt dit niet anders en kan er dan ook niet toe leiden dat de opleiding als concurrentievervalsend moet worden gezien. De rechtbank laat hierbij nog daar, dat niet gebleken is van enig onderzoek door verweerder naar de stelling van eiser dat deze terugbetalingsclausule slechts als een aansporing aan de deelnemers gezien moest worden en dat deze nooit is geëffectueerd.
De omstandigheid dat de deelnemers aan de opleidingen gehouden waren een eigen bijdrage aan Alpha te betalen, kan evenmin tot de slotsom leiden dat de opleidingen concurrentievervalsend werkten. In tegenstelling tot “reguliere” interne bedrijfsopleidingen werd deze eigen bijdrage niet door de deelnemers voldaan maar door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vergoed. De rechtbank heeft dit opgemaakt uit de interimrapportage van 12 februari 1999 en heeft er niet aan voorbij gezien dat verweerder (ook) met deze omstandigheid geacht moet worden bekend te zijn geweest bij het nemen van zijn verleningsbesluiten van 5 mei 1999.
In dit verband overweegt de rechtbank tenslotte dat gesteld noch gebleken is dat de deelnemers tegen niet-marktconforme lonen te werk zijn gesteld en dat verweerder de stelling van eiser dat de deelnemers ook bij andere bedrijven te werk zijn gesteld, niet heeft onderzocht.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder zich ten onrechte krachtens artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd heeft geacht de subsidieverleningen aan eiser ten behoeve van de projecten MBI+ en MSCE in te trekken. Eisers beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit dient dan ook vernietigd te worden. Aangezien verweerder slechts de mogelijkheid rest om bij het nemen van een nieuw besluit op eisers bezwaar dit bezwaar gegrond te verklaren, zal de rechtbank, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zelf in de zaak voorzien op de in rubriek 3 aan te geven wijze.
Gelet op deze beslissing, ontberen verweerders besluiten tot terugvordering van de uitbetaalde bedragen (welke terugvorderingen reeds gerealiseerd) zijn, wettelijke grondslag. Verweerder zal de betreffende bedragen (opnieuw) aan eiser betaalbaar moeten stellen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de bezwaren van eiser tegen de beide besluiten van 18 juli 2001 onder herroeping van die besluiten gegrond worden verklaard;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het betaalde griffierecht van € 218,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter, en mr. P.C. Santema en mr. E.F.C. Francken, leden, en door de voorzitter en mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.