ECLI:NL:RBROT:2008:BC9924

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/936
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering op basis van WWB na afwijzing aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser had op 16 juli 2007 een aanvraag ingediend, maar deze was door verweerder bij besluit van 5 oktober 2007 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, die door de voorzieningenrechter op 5 december 2007 werd toegewezen. De rechtbank heeft in haar overwegingen de inlichtingenplicht van eiser onder de WWB besproken, waarbij de vraag centraal stond of eiser voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag.

De rechtbank concludeerde dat eiser, ondanks dat hij schulden had gemaakt, niet aannemelijk had gemaakt dat hij over inkomsten of vermogen beschikte. De rechtbank oordeelde dat eiser had voldaan aan zijn plicht om inzichtelijk te maken waarvan hij in de periode van 1 augustus 2006 tot 16 juli 2007 had geleefd. De rechtbank oordeelde dat eiser vanaf 16 juli 2007 in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, en dat hij recht had op bijstand van overheidswege. Het bestreden besluit werd vernietigd en de rechtbank besloot zelf te voorzien in de zaak door het primaire besluit te herroepen en aan eiser met ingang van 16 juli 2007 een uitkering krachtens de WWB toe te kennen.

Daarnaast werd de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een mogelijkheid tot hoger beroep geboden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: WWB 08/936 VERW
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. M.C. Bekkering, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 16 juli 2007 heeft eiser een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 14 november 2007, aangevuld bij brieven van 3 en 5 december 2007, bezwaar gemaakt.
Voorts heeft eiser bij brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 5 december 2007 (reg.nr.: VWWB 07/4125-ZWI) het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het besluit van 5 oktober 2007 wordt geschorst met ingang van 14 november 2007 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar onder de bepaling dat verweerder met ingang van 14 november 2007 aan eiser bij wijze van voorschotten betalingen doet overeenkomstig het voor eiser geldende normbedrag van een bijstandsuitkering.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 29 februari 2008 beroep ingesteld.
Voorts heeft eiser bij brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende een tijdelijke betaling van de gevraagde WWB-uitkering in afwachting van een definitieve beslissing van de rechtbank.
Bij uitspraak van 21 maart 2008 (reg.nr.: VWWB 08/935 HOU) heeft de voorzieningen-rechter het verzoek toegewezen, in die zin dat het besluit van 12 februari 2008 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraak op het beroep onder de bepaling dat verweerder vanaf 25 maart 2008 ongewijzigd aan verzoeker bij wijze van voorschotten betalingen doet overeenkomende met het voor verzoeker geldende normbedrag van een bijstandsuitkering. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld door een meervoudige kamer.
Verweerder heeft bij brief van 28 maart 2008 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Wegen, advocaat te ‘s-Gravenhage.
2 Overwegingen
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Aan de orde is de vraag of eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor niet is vast te stellen of hij in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hierbij is met name van belang of eiser heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de wijze waarop hij in de periode vanaf 1 augustus 2006 tot de datum van zijn aanvraag, in casu 16 juli 2007, in zijn onderhoud heeft voorzien. Hetgeen namens verweerder ter zitting is gesteld omtrent de twijfel over eisers verblijf op het opgegeven adres, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde komen, nu noch in het primaire noch in het bestreden besluit twijfel over de juistheid van het door eiser opgegeven woonadres ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van de aanvraag. Daarnaast is namens verweerder tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van 29 november 2007 expliciet gesteld dat aan toekenning van het recht op bijstand alleen nog in de weg staat de onduidelijkheid bij verweerder over de vraag van welke gelden eiser het afgelopen jaar heeft geleefd, in het bijzonder de vraag of hij wellicht in het buitenland heeft gewerkt en daarmee inkomsten heeft genoten, die hij niet heeft opgegeven aan verweerder.
Gelet ook op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad), waaronder haar uitspraak van 28 maart 2006 (LJN: AV8568), is verweerder bevoegd om, teneinde zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen, eiser te verzoeken om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop hij in de periode vóór de onderhavige aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser was met betrekking tot deze aanvraag in ieder geval op 29 november 2007 bekend met verweerders verzoek om informatie dienaangaande. In het kader van een nieuwe aanvraag van eiser, is hem dit nogmaals medegedeeld bij brief van 21 december 2007. Eiser heeft in verband met dit verzoek om informatie ook nog nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft deze stukken bij het bestreden besluit betrokken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is kort na de intrekking van de WWB-uitkering per 31 juli 2006 gestopt met het betalen van zijn Eneco-rekeningen, waarna Eneco de stroom- en warmwaterlevering per juni 2007 heeft beëindigd. Eiser heeft tot juni 2007 de huur van zijn woning [adres] betaald. Eiser heeft aangegeven dat zijn vriend [A] een aantal keren voor hem de huur alsmede energierekeningen heeft betaald. Dit is ten dele met stukken, te weten een verklaring van [A] van 20 augustus 2007 alsmede met kwitanties en een transactie-bon van een pinopname, onderbouwd. Tegenover een medewerker van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft eiser verklaard dat zijn (ex-)vriendin uit Amsterdam ook geld aan hem heeft gegeven voor het betalen van de huur in de periode voor juni 2007. Dit heeft eiser ter zitting bevestigd. Eiser heeft verder een verklaring van zijn vriend [B] d.d. 27 april 2007 overgelegd, waaruit naar voren komt dat deze eiser in de periode van 13 oktober 2006 tot 20 maart 2007 maandelijks € 200,- heeft geleend. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij in de periode oktober 2006 tot en met maart 2007 regelmatig voor een korte periode in Frankrijk verbleef, alwaar in oktober 2006 zijn zoon is geboren en waar hij logeerde bij de ouders van zijn (nieuwe) vriendin. Zijn verblijf in Frankrijk is ondersteund met (onder andere) pinopnames van steeds € 100,-. Eiser heeft ter zitting verklaard na maart 2007 niet meer naar Frankrijk te zijn gegaan en alleen nog telefonische contacten te onderhouden met de moeder van zijn zoon. Uit de overgelegde (Post)bankafschriften blijkt dat eiser maandelijks huurtoeslag ontving, alsmede dat hij een negatief saldo heeft op zijn bankrekening. Tegen eiser is inmiddels een procedure tot ontbinding van de huurovereen-komst gestart.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat een van de door verweerder vanaf november 2007 uitbetaalde voorschotten van de WWB-uitkering - ten onrechte - is overgemaakt naar zijn bankrekening. Hierdoor kon hij dit voorschot niet opnemen, nu het overmaken van dit voorschot zijn negatieve saldo heeft verminderd maar niet heeft opgeheven. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een deel van de resterende voorschotten heeft gebruikt om de leningen bij zijn vrienden af te betalen en een deel voor de betaling van zijn huur.
Verder heeft eiser een verklaring van zijn vriend [C] van 2 december 2007 overgelegd, waarin is opgenomen dat eiser wel eens bij hem eet en slaapt, alsmede een verklaring van zijn gemachtigde met daarin diens waarnemingen op 5 december 2007 over de wijze waarop eiser boodschappen doet en dat eiser van de huurtoeslag ad € 130,- per maand kan rondkomen voor eten en drinken.
Ter zitting heeft eiser voorts verklaard dat hij meer belang heeft gehecht aan het behouden van zijn woning dan aan de aansluiting van stroom en warm water. Verder heeft hij verklaard dat hij al in september 2006 voor het eerst naar de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geweest om een uitkering aan te vragen, dat zijn klantmanager geweigerd heeft de aanvraag in te nemen, alsmede dat hij daar elke maand is geweest om een aanvraag te doen, maar dat deze eerst in maart 2007 is ingenomen, naar eisers zeggen, omdat hij toen een andere klantmanager kreeg.
Daarnaast is de rechtbank gebleken dat eiser steeds naar waarheid heeft verklaard over de afschriften van de Postbank en de verzekering bij Winterthur, alsmede dat hij sinds 2002 niet meer verzekerd is voor ziektekosten.
De rechtbank concludeert uit het vorenstaande dat eiser na de intrekking van zijn uitkering per 31 juli 2006 getracht heeft zijn vaste lasten te voldoen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat hij hiervoor schulden heeft moeten maken. Het standpunt van verweerder dat eiser in Frankrijk woonachtig is, kan de rechtbank niet onderschrijven. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de feiten daarvoor onvoldoende grondslag. De rechtbank acht voorts niet onaannemelijk dat eiser reeds eerder een aanvraag heeft willen doen voor een bijstandsuitkering, maar daartoe niet in de gelegenheid is gesteld door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat eiser boodschappen kan doen van € 130,- in de maand.
Gelet op het hiervoor geschetste feitencomplex is er enerzijds sprake van een situatie dat eiser geld bij elkaar gesprokkeld heeft om te kunnen voorzien in zijn eerste levensbehoeften, terwijl hij anderzijds schulden heeft gemaakt om dit mogelijk te maken. Alhoewel de rechtbank de door eiser afgelegde verklaringen niet allemaal als sluitend beoordeelt, blijkt naar haar oordeel nergens uit dat er bij eiser sprake is van inkomsten of vermogen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser het tot een ontbinding van zijn huurovereenkomst zou laten komen, indien zijn inkomens- of vermogenssituatie anders zou zijn dan nu naar voren is gekomen. Voor zover het voor de beoordeling van verweerder relevant is, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn plicht om inzichtelijk te maken waarvan hij in de periode van 1 augustus 2006 tot 16 juli 2007 heeft geleefd.
Gelet hierop verkeert eiser naar het oordeel van de rechtbank vanaf 16 juli 2007 in zodanige omstandigheden dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien en heeft hij derhalve recht op bijstand van overheidswege.
Het bestreden besluit dient mitsdien te worden vernietigd wegens strijd met artikel 11 van de WWB. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf te voorzien in deze zaak en bepaalt dat het primaire besluit wordt herroepen en dat aan eiser met ingang van 16 juli 2007 een uitkering krachtens de WWB wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroeps¬matig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het primaire besluit wordt herroepen en aan eiser met ingang van 16 juli 2007 een uitkering krachtens de WWB wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande van 21 jaar en ouder met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechts¬persoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr.drs. J.W.H.G. Loyson, leden, en door de voorzitter en J. van Mazijk, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: