Parketnummer: 10/700116-07
Datum uitspraak: 15 april 2008
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Haaglanden, Huis van Bewaring “Zoetermeer” te Zoetermeer,
raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Pols heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit;
- bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek
van voorarrest.
Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De rechtbank gaat er op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting vanuit dat niet is komen vast te staan, dat verdachte op 23 maart 2007 medeverdachte [naam medeverdachte] heeft gebeld om hem te vragen met een geladen vuurwapen naar het Zuidplein te komen, maar dat is komen vast te staan, dat verdachte zich al ongeveer anderhalve maand met een geladen vuurwapen op de openbare weg begaf.
De rechtbank gaat er vervolgens voorts vanuit, dat de beweging van het slachtoffer om zijn jas te openen de directe aanleiding voor het schieten op het slachtoffer is geweest. Verdachte heeft immers verklaard dat hij op dat moment dacht “het was nu hij of ik.” Niet is gebleken dat verdachte voor dat moment al van plan was om het slachtoffer van het leven te beroven. Daarom kan niet worden gesteld dat er sprake is geweest van het voor moord vereiste kalm beraad en rustig overleg.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 23 maart 2007 te Rotterdam,
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk ,
met een handvuurwapen kogels afgevuurd op het hoofd en
het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
overleden;
2.
hij op 23 maart 2007 te Rotterdam,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de
vorm van een pistool van het merk P. Beretta, type 84F, kaliber 9
Short, voorzien van het serienummer E74004Y,
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III,
te weten kogelpatronen van het kaliber 9mm Br C,
voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING en TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting zijn de navolgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.
Op 23 maart 2007 is verdachte samen met zijn vriendin met de metro naar het winkelcentrum Zuidplein te Rotterdam gegaan. Hij had die dag een geladen vuurwapen bij zich. Verdachte heeft bij het verlaten van de metro en het binnengaan van het winkelcentrum Zuidplein het slachtoffer [naam slachtoffer] gezien. Toen verdachte enige tijd later met zijn vriendin bij een lift stond, werd hij van achteren benaderd door het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vervolgens de confrontatie met verdachte opgezocht door hem in de rug te lopen en te duwen, waarbij het slachtoffer stekende bewegingen heeft gemaakt. Nadat het slachtoffer door vrienden werd tegengehouden zijn verdachte en zijn vriendin verder gaan lopen over het Zuidplein. Verdachte is na deze confrontatie een tijdje blijven rondlopen in het winkelcentrum, waar het koopavond was en waar veel mensen liepen en op een terras zaten. Verdachte heeft zijn vriend, medeverdachte [naam medeverdachte], gebeld en hem gevraagd om naar het winkelcentrum te komen. [Medeverdachte] is naar het winkelcentrum Zuidplein gekomen en heeft zich bij verdachte en zijn vriendin gevoegd. Met zijn drieën zijn zij vervolgens door het winkelcentrum gelopen in de richting van één van de uitgangen van het winkelcentrum naar het metrostation. Toen zij op enige afstand van die uitgang waren, zagen zij het latere slachtoffer samen met een groepje anderen verderop, in de buurt van die uitgang, staan. Verdachte, zijn vriendin en de medeverdachte zijn vervolgens verder gelopen in de richting van de uitgang en het groepje mensen, waaronder het latere slachtoffer. Toen zij het groepje naderden, is het slachtoffer in de richting van de verdachte gelopen, waarna zij over en weer bedreigende woorden naar elkaar hebben geroepen. Na het nemen van enige afstand zijn zij weer naar elkaar toegelopen en vlak voor de uitgang hebben verdachte en het slachtoffer elkaar over en weer geduwd en aan elkaar of elkaars kleding getrokken. De vriendin van verdachte is tussen hen in gesprongen en heeft geprobeerd om de ruzie te sussen. Nabij de draaideur heeft het slachtoffer een beweging gemaakt alsof hij zijn jas wilde open maken. Verdachte heeft hierop het wapen uit zijn broeksband gepakt, dit doorgeladen en op zeer korte afstand een maal op het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is ten val gekomen; toen hij op de grond lag heeft verdachte nog meerdere malen van dichtbij op het slachtoffer geschoten. [Slachtoffer] is tengevolge daarvan overleden.
Reeds uit het feit dat verdachte met een vuurwapen van zeer korte afstand meermalen op het slachtoffer heeft geschoten, waaronder schoten gericht op het hoofd en/of de borstkas, volgt dat verdachte met opzet op de dood van het slachtoffer, [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
STRAFBAARHEID FEITEN EN STRAFBAARHEID VERDACHTE
De bewezen feiten leveren op:
1 impliciet subsidiair,
doodslag;
2.
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden te ontslagen van alle rechtsvervolging. In dat kader heeft hij een beroep op de volgende strafuitsluitingsgronden gedaan.
Door de raadsman is - samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verdachte op het slachtoffer heeft geschoten naar aanleiding van een trapsgewijs oplopende escalatie tussen hen beiden. Tijdens een eerdere ruzie in een discotheek zou het slachtoffer verdachte agressief hebben benaderd. Na deze ruzie is verdachte gewaarschuwd dat het slachtoffer een pistool had, waardoor verdachte niet de discotheek uit durfde te gaan. Later is verdachte verteld dat het slachtoffer naar hem op zoek was en een pistool bij zich had. Op het Zuidplein is er ook eerder op de dag van de schietpartij een confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer geweest, waarbij het slachtoffer verdachte aan wilde vallen en waarbij het slachtoffer met een mes stekende bewegingen naar verdachte heeft gemaakt. Nadat verdachte en het slachtoffer elkaar nabij de draaideur tegen kwamen, werd er over en weer bedreigd, geduwd en getrokken. Op het moment dat het slachtoffer een beweging naar zijn jas maakte, voelde verdachte zich door die beweging in combinatie met de trapsgewijze escalatie, zodanig bedreigd dat hij zijn wapen heeft gepakt en heeft geschoten op het slachtoffer. Hij deed dit ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat de psycholoog in zijn rapport heeft gesteld dat verdachtes persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid een belangrijke rol hebben gespeeld in het ontstaan van het ten laste gelegde en dat de daad is gepleegd in een angstige opwelling voortkomend uit een gevoel van forse bedreiging. Nu verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dient hij te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de inhoud van het dossier en hetgeen op de zitting is besproken, is niet aannemelijk geworden dat er ten tijde van het pakken van het pistool noch ten tijde van het op het slachtoffer schieten, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verweren.
Bij de beoordeling van de situatie gaat de rechtbank uit van hetgeen is voorgevallen op 23 maart 2007. Hetgeen vóór 23 maart 2007 is voorgevallen wordt buiten beschouwing gelaten nu verdachte meermalen uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij op het moment dat hij op het Zuidplein arriveerde en [slachtoffer] zag, niet bang was voor hem of een confrontatie met hem.
Gelet op hetgeen hiervoor als vaststaand is aangemerkt, speelt hierbij een rol dat verdachte de confrontatie met het slachtoffer lijkt te hebben gezocht, althans niet nadrukkelijk uit de weg is gegaan. Verdachte is, na een eerste confrontatie bij de lift, waarbij het latere slachtoffer zich agressief naar verdachte opstelde, nog ongeveer drie kwartier met een geladen vuurwapen op het Zuidplein gebleven. Op weg naar de uitgang had verdachte één van de vele andere uitgangen kunnen kiezen, maar hij heeft ervoor gekozen in de richting te gaan van het groepje waarin [slachtoffer] zich bevond. Dat verdachte na de eerste confrontatie met het latere slachtoffer op het Zuidplein bang voor het latere slachtoffer is geworden, acht de rechtbank gelet op deze gedragingen van verdachte niet aannemelijk.
Toen verdachte dat groepje naderde is het latere slachtoffer op enig moment in de richting van verdachte gekomen. Ook toen is verdachte niet weggegaan, maar is hij door blijven lopen in de richting van de uitgang.
Ook op het moment dat het slachtoffer zijn jas open ritste had verdachte nog de gelegenheid om van het slachtoffer weg te lopen. Immers, in de tijd die verdachte nodig heeft gehad om het wapen te pakken, door te laden, te richten en een schot te lossen, had hij ook op enige meters afstand van het slachtoffer kunnen zijn. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat er weliswaar een mes bij het slachtoffer is aangetroffen, maar dat dit opgevouwen in zijn jaszak zat. Er was ten tijde van het pakken van het pistool geen acute dreiging met een mes, waardoor verdachte geen tijd zou hebben gehad om veilig van het slachtoffer weg te lopen.
Door het enkel maken van een beweging naar zijn jas en het openen van zijn jas kan er niet gesproken worden van een wederrechtelijke aanranding van de kant van het slachtoffer die tot enige vorm van verdediging noopte. Er is derhalve geen sprake geweest van een gerechtvaardigde zelfverdediging. Gelet op deze omstandigheden kan een beroep op noodweer niet slagen.
Omtrent de conclusies van de psycholoog dat de daad gepleegd is vanuit een angstige opwelling, voortkomend uit een gevoel van forse bedreiging, wordt overwogen dat dit slechts een indruk van de deskundige betreft die bovendien ten aanzien van de beoordeling van hetgeen is komen vast te staan (in elk geval deels) buiten zijn vakgebied ligt. De conclusie van de psycholoog ten aanzien van hetgeen is gebeurd moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de situatie die ten grondslag ligt aan het beroep op noodweer.
Door de raadsman is subsidiair aangevoerd dat, indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden door het schieten met een vuurwapen op het slachtoffer, verdachte dit heeft gedaan ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging, te weten de angst voor het slachtoffer, veroorzaakt door de aanranding.
Ook dit verweer wordt verworpen. Gelet op het feit dat ten tijde van het schietincident geen noodweersituatie heeft bestaan, is reeds hierom een succesvol beroep op noodweerexces uitgesloten. Indien immers geen sprake is van noodzakelijke verdediging, kan het niet zo zijn dat het overschrijden van de grenzen van hetgeen noodzakelijk was, kan leiden tot uitsluiting van de strafbaarheid. Maar ook indien al zou moeten worden aangenomen dat er sprake was van een noodweerrechtvaardigende situatie, dan kan het beroep op noodweerexces niet slagen daar niet is komen vast te staan dat er sprake was van een bij verdachte bestaande hevige gemoedsbeweging. Diverse getuigen verklaren in dit verband immers dat verdachte ten tijde van en na het incident rustig was en dat hij na het incident rustig het winkelcentrum heeft verlaten.
Putatief noodweer/noodweerexces
De raadsman heeft meer subsidiair aangevoerd dat verdachte kon en mocht veronderstellen dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat hij om zich tegen die vermeende aanval te weren, tot de handelingen ter verdediging mocht overgaan. Tijdens de eerdere confrontatie had het slachtoffer immers stekende bewegingen gemaakt naar verdachte en daarbij een mes laten zien. Verdachte verkeerde tijdens de confrontatie bij de uitgang daarom in de veronderstelling dat verdachte een mes dan wel een vuurwapen uit zijn jas zou pakken na het losritsen daarvan.
Ook dit verweer wordt verworpen. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden aannemelijk moet zijn op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurt. Uit de verklaringen van derden die op het Zuidplein aanwezig waren volgt dat zij een ruzie met duw- en trekbeweging hebben gezien, waarbij het slachtoffer zijn jas open ritste. Uit dit enkele feit zal “een derde” redelijkerwijs en objectief niet een onmiddellijk dreigende aanranding herkennen, zodat reeds hierom niet van een verontschuldigbare dwaling bij verdachte kan worden gesproken.
Ook indien de eerdere confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer bij de lift wordt betrokken in de beoordeling van de situatie, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Immers: naar aanleiding van het incident bij de lift drie kwartier eerder had verdachte hooguit uit de beweging van het latere slachtoffer, dat hij zijn jas openritste, kunnen afleiden dat het latere slachtoffer een mes zou gaan pakken; verdachte had daarop kunnen reageren door weg te gaan, achteruit te stappen of te dreigen, maar de reactie daarop van verdachte om onmiddellijk meermalen op het latere slachtoffer te schieten is niet proportioneel en niet subsidiair.
De voor het aannemen van putatief noodweerexces vereiste gemoedsbeweging, is zoals hiervoor al is overwogen, niet aannemelijk geworden.
Op grond van het vorenstaande kan een beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer/noodweerexces niet slagen. Nu ook anderszins niet is gebleken van gronden voor uitsluiting van de strafbaarheid, zijn de feiten en de verdachte strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft tijdens koopavond in een druk winkelcentrum het negentienjarige slachtoffer doodgeschoten. Het slachtoffer is door meerdere kogels getroffen in zijn hoofd en lichaam. Verdachte is hierbij koelbloedig en lafhartig te werk gegaan. Na het eerste schot, waardoor het slachtoffer op de grond is gevallen, heeft verdachte nog een aantal kogels van zeer dichtbij op het weerloze slachtoffer afgevuurd. De treffers in de borst en in het hoofd zijn het slachtoffer in de nacht volgend op de schietpartij fataal geworden.
Deze gewelddadige levensberoving getuigt van een volstrekt gebrek aan respect voor het leven van zijn medemens. Door zijn daad heeft verdachte de familie van het slachtoffer en in het bijzonder zijn moeder, veel verdriet toegebracht. Dat de dood van [slachtoffer] zeer grote impact heeft gehad op zijn moeder blijkt ook uit de door haar opgestelde schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 12 februari 2008. Het is bewonderswaardig dat de moeder, ondanks het verlies, de verdachte heeft vergeven en heeft gepleit voor voorkoming van herhaling van en escalatie door dit soort beslechting van vetes.
Naast de nabestaanden heeft verdachte door het feit te begaan in een winkelcentrum tijdens koopavond en vlakbij een druk bezocht terras, ook vele willekeurige derden, waaronder jonge kinderen, geconfronteerd met het vuurwapengeweld en het bloedende slachtoffer. Blijkens de getuigenverklaringen is er door het schieten een grote chaos en paniek uitgebroken onder het winkelend publiek, dat vol afschuw een veilig heenkomen zocht.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie wordt overwogen dat het volgens zijn eigen verklaringen voor verdachte volstrekt vanzelfsprekend was om met een wapen op zak te lopen en dat hij dit deed omdat het stoer was. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in zijn algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De vreselijke afloop van deze schietpartij illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Op dergelijke ernstige feiten, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Omtrent de persoon van verdachte is een rapport, gedateerd 10 januari 2008, opgemaakt door drs. A.K. Wieringa, GZ/klinisch psycholoog. De psycholoog concludeert dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid en dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, narcistische en antisociale kenmerken. Daarvan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Deze gebrekkige ontwikkeling heeft verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloed. Omdat verdachte minder dan een ander in staat is geweest de gevolgen van zijn handelen te overzien, adviseert de psycholoog om verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor het ten laste gelegde te beschouwen.
De conclusie van de psycholoog omtrent de toerekeningsvatbaarheid volgend, acht de rechtbank de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. Zij zal daarmee rekening houden bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf.
Voorts is daarbij acht geslagen op het omtrent verdachte uitgebrachte rapport van J.S. Mallens van Leger des Heils, Jeugdzorg & Reclassering, Unit Rotterdam d.d. 5 november 2007,
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 7 mei 2007 reeds eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, onder meer voor een geweldsdelict.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], ter zake van feit 1. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 1.100,-.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en Munitie.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 (tien) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tegen
kwijting aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], te betalen € 1.100,- (zegge: elfhonderd euro);
- bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de bena¬deelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoer¬legging nog te maken;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1.100,- (zegge: elfhonderd euro), bij gebreke van volledige betaling en volle¬dig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 22 (tweeëntwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hech¬tenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Leinarts, voorzitter,
en mrs. Van ’t Hul en Schols, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 april 2008.
Bijlage bij vonnis van: [verdachte] (parketnummer: 10/700116-07)
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 maart 2007 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte
en/of zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
met een (hand)vuurwapen één of meer kogels afgevuurd in het hoofd en/of
het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
overleden;
(Artikel 289/287 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 23 maart 2007 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de
vorm van een pistool van het merk P. Beretta, type 84F, kaliber 9
Short, voorzien van het serienummer E74004Y,
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III,
te weten één of meer kogelpatronen van het kaliber 9mm Br C,
(Artikel 26 juncto 55 Wet Wapens en Munitie)