ECLI:NL:RBROT:2008:BD3208
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Uithuisplaatsing van een ongeboren kind en de juridische grondslagen voor vrijheidsbeperking
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 4 juni 2008, heeft de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam een verzoekschrift ingediend. Dit verzoekschrift had als doel een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind te verkrijgen, waarbij de moeder in een residentiële voorziening voor hulp zou verblijven. Het verzoek was primair gericht op een uithuisplaatsing van het ongeboren kind samen met de moeder voor een periode van drie maanden. Subsidiair werd verzocht om uithuisplaatsing van het kind na de geboorte in een pleegzorgvoorziening voor dezelfde periode.
De rechtbank heeft het primaire verzoek van de raad afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een uithuisplaatsing van een ongeboren kind met de moeder in feite neerkomt op een maatregel die de vrijheid van de moeder beperkt. Dergelijke maatregelen kunnen alleen worden opgelegd op basis van een wettelijke regeling, en de wet biedt geen grondslag voor de uithuisplaatsing van een ongeboren kind met de moeder. Ook het subsidiaire verzoek werd afgewezen, omdat het fysiek onmogelijk is om een kind ten tijde van de geboorte uit huis te plaatsen.
De rechtbank heeft de raad erop gewezen dat het mogelijk is om direct na de geboorte van het kind opnieuw een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen. De beslissing van de rechtbank houdt in dat zowel het primaire als het subsidiaire verzoek tot uithuisplaatsing wordt afgewezen. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open, dat binnen drie maanden na de uitspraak moet worden ingesteld door een advocaat voor verzoeker en de verschenen belanghebbenden, en voor andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening of bekendmaking van de beschikking.