ECLI:NL:RBROT:2008:BD5626

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
885471
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoeding in faillissementscontext

In deze zaak verzoekt een werknemer, aangeduid als verzoeker, de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever, GRR B.V., die zich bezighoudt met marketing- en logistieke activiteiten in de biobrandstoffen sector. De verzoeker heeft een beëindigingsaanbod ontvangen van de werkgever, die zich in een dreigende faillissementsituatie bevindt. De werkgever heeft een ontslagaanvraag ingediend bij de CWI, waarbij toestemming is verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De verzoeker verwijt de werkgever slecht werknemerschap en vraagt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een vergoeding van € 125.000,00 bruto.

De procedure begint op 18 april 2008 met de indiening van het verzoekschrift. De mondelinge behandeling vindt plaats op 18 juni 2008. De werkgever heeft een tegenverzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst per 29 juni 2008 te ontbinden zonder vergoeding. De kantonrechter oordeelt dat beide partijen ontvankelijk zijn in hun verzoeken. De kantonrechter overweegt dat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat de verzoeker recht heeft op een vergoeding.

De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 30 juni 2008 en kent de verzoeker een vergoeding toe van € 42.000,00, te betalen door de werkgever voor 15 juli 2008. Daarnaast dient de werkgever de door de verzoeker betaalde kosten van het vast recht te vergoeden. De beslissing is genomen door kantonrechter W.F. Lubberink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
beschikking ex artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens verweerder bij het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.C.V. Dornstedt,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GLOBAL RENEWABLE RESOURCES B.V.,
gevestigd te Rotterdam
verweerster, die een zelfstandig tegenverzoek heeft ingediend,
gemachtigde: mr. L.I. Hofstee.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [verzoeker] en GRR B.V..
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 18 april 2008 is ter griffie van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, een verzoekschrift van [verzoeker] ontvangen om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 juli 2008 met toekenning aan [verzoeker] van een vergoeding van € 125.000,00 bruto en een bijdrage in de door hem gemaakte juridische kosten van € 5.000,00 exclusief BTW.
1.2 Gelet op de verhinderdata van partijen en de kantonrechter is de mondelinge behandeling na overleg met de gemachtigde van [verzoeker] vastgesteld op 18 juni 2008.
1.3 Eerst per fax en vervolgens per normale post is ter griffie een verweerschrift d.d. 12 juni 2008 van GRR B.V. ontvangen. GRR B.V. heeft daarin een zelfstandig tegenverzoek gedaan dat er toe strekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 29 juni 2008 zonder toekenning van een vergoeding aan [verzoeker].
1.4. Elk van partijen heeft producties in het geding gebracht.
1.5 . Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- [verzoeker] met zijn partner en zijn gemachtigde,
- J.P. Hirl (directeur GRR B.V.), hierna ook aangeduid als ‘Hirl’, met M. Koeman, tolk Engels,
en de gemachtigde.
Mr. Dornstedt heeft zich bediend van “pleitnotities tevens houdende verweer tegen zelfstandig tegenverzoek” en heeft het verzoek van [verzoeker] in die zin gewijzigd dat ontbinding per 30 juni 2008 wordt verzocht en toekenning van een vergoeding ad € 125.000,00 danwel een passende vergoeding.
De behandeling is korte tijd geschorst geweest om partijen de gelegenheid te geven onderling overleg
te voeren. Beide partijen hebben vervolgens een beschikking gevraagd en meegedeeld onvoorwaardelijk af te zien van het recht tot intrekking van het eigen verzoek ex artikel 7:685 lid 9 (en lid 10).
De uitspraak is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Aan de verzoek- en verweerschriften kunnen de volgende feiten worden ontleend, die enerzijds zijn gesteld en anderzijds zijn erkend, althans niet of niet voldoende weersproken en/of blijken uit de (voor zover onweersproken gebleven) in het geding gebrachte producties:
a) GRR B.V. is op 12 april 2007 opgericht. Enige bestuurder en statutair directeur is J.P. Hirl.
Enig aandeelhouder is de besloten vennootschap met besloten beperking Global Renewable Resources Holding B.V. De aandelen in deze GRR Holding B.V. zijn voor een gering deel
(2,9 %) in eigendom van de heer Hirl via zijn vennootschap Agilis Enercy LLC. De overige aandelen worden gehouden door twee investeringsmaatschappijen, te weten 53,40 % door Fortune Renewable Resources AG, gevestigd te Zwitserland en 43,69 % door ELG Investors Limited, een investeringsmaatschappij die behoort tot de Goldman Sachs Group;
b) GRR B.V. zou marketing-, handels- en logistieke activiteiten gaan verrichten op het gebied
van biobrandstoffen en aanverwante producten;
c) [verzoeker], geboren op [geboortedatum], is krachtens de door partijen op 29 juni 2007 ondertekende arbeidsovereenkomst op 30 juli 2007 voor onbepaalde tijd bij GRR B.V. in dienst getreden als
Director Marketing (& Trading) tegen een salaris van € 10.416,67 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag en exclusief overige emolumenten;
d) Het contact tussen [verzoeker] en GRR B.V. is tot stand gebracht door een door GRR B.V. ingeschakelde headhunter. Op initiatief van [verzoeker] heeft voor het sluiten van de overeen-
komst een telefoongesprek plaatsgehad tussen [verzoeker] en een medewerker van Goldman Sachs, de heer Linse, met wie [verzoeker] bekend was en die (althans volgens [verzoeker]) rechtstreeks verantwoordelijk was voor de investeringen van Goldman Sachs in GRR B.V.;
e) Buiten [verzoeker] en Hirl zijn door GRR B.V. nog 4 mensen in dienst genomen;
f) In een “board meeting” van 29 januari 2008 (waarbij aanwezig waren ‘Goldman Sachs’,
‘Fortune Management’, ‘Foundry Capital’ en GRR B.V. is besloten dat het bedrijf GRR
zou worden gesloten en dat onmiddellijk een aanvang zou worden genomen met dat proces
om zo de kosten te minimaliseren en het personeel te ontzien;
g) Bij brief van 8 februari 2008 heeft GRR B.V. [verzoeker] een beëindigingaanbod gedaan dat
-kortweg- neerkomt op beëindiging per 1 maart 2008 onder betaling van één maandsalaris ter compensatie van de opzegtermijn en daarboven een vergoeding van 4 bruto maandsalarissen inclusief vakantietoeslag. GRR B.V. vraagt [verzoeker] vóór 13 februari 2008 het aanbod te accepteren, bij gebreke waarvan het voorstel vervalt en GRR B.V. dan gedwongen is een ontbindingsverzoek in te dienen bij de kantonrechter en zal vragen om beëindiging met een vergoeding ten bedrage van 3 maandsalarissen.
h) [verzoeker] heeft dat aanbod niet aanvaard. Van de overige vier werknemers hebben twee een
dergelijk aanbod wel aanvaard en hebben de twee anderen dat ook niet gedaan;
i) Bij email van 19 maart 2008 aan [verzoeker] en de beide andere werknemers informeert Hirl hen over de kritieke financiële situatie van GRR B.V., de onderhandelingen met grote crediteuren over een akkoord en de zeer reële mogelijkheid van een faillissement. Vervolgens doet hij hen
het volgende aanbod:
“(…) As I understand in a bankruptcy you would expect to receive what is already due
(pro-rata March salary) plus 4 weeks of severance. (…) As part of an out-of-court settlement,
I would like to propose the following to you in order to reach mutually agreeable terms for the termination of your employment contract.
. Payment for 75% of March salary
. 4 weeks paid notification period
. Additional 5 weeks of severance
. Other general terms that were including in the previous proposed settlement agreement (…)”;
j) Dit aanbod is kennelijk evenmin geaccepteerd, want GRR B.V. heeft voor [verzoeker] en de beide anderen op 8 april 2008 een ontslagaanvraag ingediend bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (hierna: de CWI), en de CWI op 10 april 2008 nog een nadere toelichting toegezonden;
k) GRR B.V. heeft vervolgens met de twee andere werknemers alsnog overeenstemming bereikt (volgens haar ook op basis van een vergoeding van 5 maanden, namelijk doorbetaling van salaris tot 1 april 2008 en uitbetaling van 4 maandsalarissen in plaats van 5 maandsalarissen);
l) [verzoeker] heeft (bijgestaan door zijn huidige gemachtigde) in de brieven van 15 april 2008 en 24 april 2008 bij de CWI daadwerkelijk verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag, op vergelijkbare gronden als in het (toen al ingediende) ontbindingsrekest, dat met die brieven ook aan de CWI is toegezonden;
m) Bij brief van 8 mei 2008 heeft de Raad van Bestuur van de CWI GRR B.V. toestemming verleend de arbeidsverhouding met [verzoeker] op te zeggen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen:
“ Door u is gesteld en door betrokkene niet betwist dat er geen activiteiten meer plaatsvinden. Beëindiging van onderhavig dienstverband om deze reden kan ik dan ook billijken.
Het verweer van betrokkene (en het ontbindingsverzoek) hebben mij niet van het tegenover-gestelde kunnen overtuigen. Mij is hieruit gebleken dat betrokkene u voornamelijk verwijt dat uw onderneming nooit uit de opstartfase is geraakt en dat er sprake is van een conflict tussen de aandeelhouders over het nakomen van financiële inspanning waartoe de investeerders hadden verbonden. Betrokkene verwijt u slecht werkgeversschap. U beroept zich op bedrijfseconomische redenen terwijl er volgens betrokkene veeleer sprake is van slecht bestuur en ondernemerschap. Mij is niet gebleken dat er nog bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en u dus geen inkomsten genereert, dit ongeacht de validiteit van de door u overgelegde financiële stukken. Daarmee staat het verval van de arbeidsplaats van betrokken werknemer vast waarbij opgemerkt dat CWI zich bij de beoordeling van uw verzoek dient te beperken tot het vaststellen van het verval van een arbeidsplaats wegens bedrijfseconomische redenen (geen inkomsten) en zich niet uit kan spreken over eventuele slecht bestuur of slecht ondernemerschap.”.
n) GRR B.V. heeft het dienstverband opgezegd bij brief van 16 mei 2008 tegen 1 juli 2008;
o) [verzoeker] heeft vanaf 8 februari 2008 geen arbeid meer behoeven te verrichten voor GRR B.V.
3. De ontvankelijkheid van de verzoeken
GRR B.V. is van mening dat het verzoek van [verzoeker] niet ontvankelijk is, althans gedaan is zonder belang, althans op oneigenlijke gronden is ingediend. Kortweg zou, gelet op de afgegeven ontslag-vergunning en de op grond daarvan gedane ontslagaanzegging [verzoeker] zijn aangewezen op een ‘kennelijk-onredelijk-ontslagprocedure’ als geboden in artikel7:681 BW.
Die overweging heeft GRR B.V. niet gebracht tot het voeren van dit formele verweer, maar wel tot het zelf indienen van een tegenverzoek tot ontbinding.
Haar motivering daarvoor is dat zij de kosten van een eventuele latere 7:681 BW procedure niet meer kan opbrengen en nu zo spoedig mogelijkheid zekerheid wil krijgen.
Op zijn beurt meent [verzoeker] dat GRR B.V. niet ontvankelijk is in dat tegenverzoek, omdat zij de door haar gedane opzegging niet heeft ingetrokken (zij kiest niet en wil kennelijk “èn … èn” om pas na de beslissing van de kantonrechter te bepalen welke beëindiging haar het beste uitkomt) en zij op deze wijze probeert een aan [verzoeker] eventueel toekomende rechtsgang te voorkomen c.q. uitdrukkelijk te frustreren.
Op grond van (de tekst van) artikel 7:685 BW staat het ieder van partijen te allen tijde vrij een ontbindingsverzoek in te dienen, waarmee de formele ontvankelijkheid als zodanig is gegeven.
Wat er mogelijk zij van de geldigheid van de door beide partijen aangevoerde argumenten (i.h.b. geen rechtens te honoreren belang, c.q. misbruik van een rechtsmiddel) om materiële niet-ontvankelijkheid te kunnen aannemen in een hypothetische situatie, daarvan is hier en nu in ieder geval geen sprake, nu beide partijen hun intrekkingsrecht onvoorwaardelijk hebben prijsgegeven en daarmee er bewust voor hebben gekozen om met de beslissing over de door [verzoeker] gevraagde vergoeding ex 7:685 BW het geschil definitief te beslechten.
Immers, evident is dat beide partijen de beëindiging van het dienstverband inmiddels accepteren, althans als onvermijdelijk zien. Alleen al gelet op de (voorshands als rechtsgeldig en effectief te beschouwen) opzegging tegen 1 juli 2008 is dat terecht.
Vanuit dit perspectief zullen hierna de stellingen van partijen worden samengevat en beoordeeld. Hetgeen zij overigens nog hebben aangevoerd is in het licht van het hier overwogene niet (langer) van belang.
Dat impliceert echter wel dat die toetsing wordt verricht met de middelen die in een ontbindings-procedure normaliter beschikbaar zijn in de korte tijdsspanne die daarvoor normaliter al geldt, en hier in het bijzonder. Anders gezegd, partijen zijn zich bewust van het feit dat zij afzien van de waarborgen die een procedure ex artikel 7:681 wèl biedt (zoals ruimte voor bewijslevering en de mogelijkheid van hoger beroep) alsook van het feit dat er voor een dergelijke procedure tussen hen beiden na deze uitspraak geen plaats meer is. Uiteraard onverlet eventuele aanspraken die elk van hen uit andere hoofde, of op grond van dezelfde feiten jegens andere partijen, meent geldend te kunnen maken.
Over en weer is gesteld dat de verzoeken geen verband houden met het bestaan van enig ontslagverbod, en de kantonrechter heeft geen reden om het tegendeel aan te nemen.
Daarmee zijn beide partijen dus ontvankelijk in hun verzoek.
4. De stellingen van partijen
Mede onder verwijzing naar de geciteerde overweging van de Raad van Bestuur van de CWI kan het betoog van [verzoeker] als volgt worden samengevat:
- Het dienstverband moge dan in naam zijn aangegaan tussen GRR B.V. en [verzoeker], maar de werkelijkheid is dat het Goldman Sachs was, die deze onderneming wilde opzetten en die zich
in ieder geval ook rechtstreeks jegens [verzoeker] sterk heeft gemaakt dat de onderneming ook de (aanzienlijks gelds-)middelen zou krijgen die voor het opstarten van een handelshuis noodzake-lijk zijn;
- Het staken van de nog niet eens begonnen activiteiten van GRR B.V. is niet te wijten aan bedrijfseconomische omstandigheden maar is gebeurd om geen andere reden dan dat de aandeelhouders onderling ruzie hebben gekregen en zij eenvoudigweg niet voldoende fondsen beschikbaar hebben gesteld;
- Aldus is niet alleen aan de onderneming geen eerlijke start en kans gegeven, maar ook niet aan [verzoeker]. GRR B.V. en daarachter Goldman Sachs laat zich kennen als een slecht werkgeefster, ook in het niet aanbieden van een behoorlijke beëindigingvergoeding;
- [verzoeker] ziet zich geconfronteerd met een moeilijke positie op de arbeidsmarkt en moet ervaren dat hij door dit avontuur is geschaad in zijn kansen op die markt (reputatieschade): sollicitaties hebben tot nu toe geen succes opgeleverd;
- Dat de andere werknemers uiteindelijk het aanbod van GRR B.V. hebben aanvaard kan [verzoeker] niet worden tegengeworpen;
- Het ‘Habe-Nichts-verweer’ van GRR B.V. ontbeert in ieder geval de voor eventuele honorering noodzakelijke onderbouwing met onder meer een deugdelijk accountantsverslag;
- De “waarde” van GRR B.V. zit in het aanzienlijke compensabele verlies (€ 2.300.000,00) dat de meerderheidsaandeelhouder zonder enige tijdslimiet kan aanwenden. Daarom is het dreigen met een faillissement ook een loos argument;
- Op grond van deze ernstige aan de werkgeefster te maken verwijten komt [verzoeker] een ver-goeding toe gelijk aan één bruto jaarsalaris, te weten € 125.000,00. Aan hem komt bovendien een vergoeding toe voor de advocaatkosten, omdat GRR B.V. [verzoeker] meermalen eenvoudigweg in het ongewisse heeft gelaten en ook herhaalde pogingen van de gemachtigde van [verzoeker] om op korte termijn duidelijkheid te krijgen, niet tot resultaat heeft laten komen.
GRR B.V. voert –samengevat en voor zover direct relevant- het volgende aan:
- Uitsluitend GRR B.V. is partij bij de arbeidsovereenkomst en bij het geschil dat tot deze procedures heeft geleid. Het feit dat haar investeringsmaatschappij ELQ in GRR B.V. heeft geïnvesteerd en in dat kader aandelen heeft verworven, maakt Goldman Sachs niet tot partij;
- [verzoeker] wist bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst dat er risico’s zijn verbonden aan de “start-up” van een nieuwe onderneming: hij heeft daar ook eerder ervaring mee gehad. Aan hem zijn bij indiensttreding geen garanties gegeven;
- Nog voor de opstartfase van GRR B.V. was afgerond wijzigde de risico-inschatting van de aandeelhouders, op grond van de negatieve ontwikkelingen in de markt (van biobrandstof). Tevergeefs is geprobeerd nieuw kapitaal aan te trekken;
- GRR B.V. heeft nooit commerciële activiteiten verricht en ook nooit inkomsten gegenereerd.
Er zijn slechts aanzienlijke investeringen gedaan en GRR B.V. is sterk verlieslatend.
Uit de winst- en verliesrekening per 31 december 2007 blijkt dat er een negatief resultaat is van € 1.471.853,00. Over januari 2008 is er een negatief resultaat van € 97.424,00.
GRR B.V. verkeerde en verkeert nog op de rand van een faillissement, ondanks de regelingen
die zij met haar crediteuren heeft weten te treffen;
- GRR B.V. heeft haar werknemers allen dezelfde goede vertrekregeling aangeboden, die, met enige verschillen op grond van de individuele beëindigingdatum, voor allen op hetzelfde neerkomt (kortweg: een beëindigingvergoeding van 5 maanden, waarbij een vergoeding voor de opzegtermijn is inbegrepen);
- GRR B.V. heeft zich juist als een goed werkgeefster opgesteld. Zij heeft een goed aanbod gedaan, zij heeft geen druk uitgeoefend op [verzoeker] (noch op de andere werknemers) en zij heeft niet gedreigd met een faillissement, maar er juist alles aan gedaan om dat te voorkomen;
- Een vergoeding van een jaarsalaris is buitenproportioneel. [verzoeker] heeft geen reputatieschade en heeft dat ook niet aangetoond. Met zijn leeftijd en zijn werkervaring moet het niet moeilijk zijn een baan te vinden. [verzoeker] kan al sinds februari 2008 een andere baan zoeken en de vier andere werknemers hebben inmiddels allen wèl een nieuwe baan aanvaard. [verzoeker] krijgt uiteraard positieve referenties van GRR B.V.;
- Voor (afzonderlijke) vergoeding van juridische kosten is evenmin reden: het is de keuze van [verzoeker] geweest om te gaan procederen terwijl hem een meer dan redelijke vergoeding was aangeboden;
- GRR B.V. kàn geen vergoeding betalen. Zij verkeert op de rand van het faillissement, de heer Hirl heeft al enkele maanden ervan afgezien zichzelf salaris uit te (laten) betalen. Er is simpelweg geen geld.
5. De beoordeling
5.1 Zoals overwogen is evident dat de arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd en om de
door partijen aangegeven redenen is het gewenst dat thans door een ontbinding te doen, en wel per
30 juni 2008.
5.2 Het antwoord op de vraag of aan [verzoeker] een vergoeding toekomt en zo ja, tot welk bedrag, valt samen met het antwoord op de vraag aan wiens schuld de ontbinding is te wijten, althans voor wiens risico deze komt, en in welke mate dat het geval is.
In hetgeen [verzoeker] op dit punt heeft aangevoerd en aannemelijk heeft gemaakt ligt geen grond voor de veronderstelling (zeker niet de beschuldiging) dat GRR B.V. zich als een slecht werkgeefster jegens [verzoeker] (en de andere werknemers) heeft opgesteld. [verzoeker] moet hebben onderkend dat het om een nieuw op te zetten onderneming ging en hij moet zich daarbij bewust zijn geweest van de risico’s die daaraan reeds in algemene zin zijn verbonden. In dit geding is op grond van de overgelegde publicaties uit de algemene pers tenminste aannemelijk geworden dat de visie op het gebruik van biobrandstof (en daarmee dus op de winstverwachtingen van GRR B.V.) recent minder gunstig zijn geworden.
Indien [verzoeker] zich tegen het risico van (voortijdige) beëindiging van het dienstverband had willen wapenen, dan had hij in het arbeidscontract maar een bepaling moeten laten opnemen met betrekking tot een door zijn werkgeefster verschuldigde beëindigingvergoeding. Daarvoor was zeker ook, zo niet des te meer, aanleiding geweest in de visie van [verzoeker], dat niet GRR B.V. maar Goldman Sachs in materiële zin als zijn werkgeefster kon worden beschouwd en zich garant diende te houden voor aanspraken die [verzoeker] meende te kunnen ontlenen aan verwachtingen die juist Goldman Sachs heeft gewekt.
Wat er overigens van deze visie van [verzoeker] ook zij. De kantonrechter volgt hem daarin niet. In dat verband verdient het nog opmerking dat ook uit de eigen stellingen van [verzoeker] blijkt dat Goldman Sachs niet de meerderheidsaandeelhouder is.
De beëindiging van het dienstverband komt wel voor risico van GRR B.V., die deze ondernemers-beslissing heeft genomen. Het aanbieden van een vergoeding van 4 maanden boven op de opzegtermijn van een maand) en de vrijstelling van werkzaamheden gedurende 3 weken acht de kantonrechter niet kennelijk onredelijk (in de zin van de in het kader van de ex artikel 7:681 uit te voeren marginale toetsing). Het latere aanbod (in de mail van 19 maart 2008) zeker wel, tenzij “5 weeks of severance” zou moeten worden gelezen als “5 months of severance”.
In de zin van de ex artikel 7:685 BW uit te voeren volle redelijkheidstoetsing komt die vergoeding van
4 maanden de kantonrechter (net iets) te mager voor, gelet op het niveau van de functie van [verzoeker],
en de wijze waarop hij door GRR B.V. is aangetrokken. Het behoeft geen betoog dat de zgn. neutrale kantonrechtersformule geen recht kan doen aan de situatie.
Beide partijen hadden zich gedurende een redelijke termijn – bij voorkeur gezamenlijk – moeten richten op het vinden van een gelijkwaardige functie voor [verzoeker] elders, zo nodig ook door inschakeling van (opnieuw) een headhunter c.q. een outplacementbureau. Een redelijke termijn zou in dit geval geweest zijn vanaf 8 februari 2008 tot tenminste eind april 2008. Uiteraard afhankelijk van de uitkomst van de inspanningen (de kantonrechter zou de kans op succes hoger inschatten, dan [verzoeker] inmiddels op eigen kracht heeft weten te realiseren) zou [verzoeker] dan nog een vergoeding toekomen van minimaal drie tot maximaal 6 maanden.
Dat partijen deze weg niet hebben gevolgd, valt hen beide te verwijten: beiden hebben zich onvoldoende actief getoond - althans daarvan is niet gebleken - om deze oplossing (het vinden van een vervangende functie) te verwezenlijken.
Met [verzoeker] is de kantonrechter van oordeel dat een Habe-Nichts verweer beter met geverifieerde bewijsstukken dient te worden onderbouwd, indien een werkgever zich daarop wenst te beroepen.
Alles overziende zal de kantonrechter [verzoeker] een vergoeding toekennen van afgerond € 42.000,00.
5.3 Voor toekenning van een afzonderlijke vergoeding voor juridische kosten is geen aanleiding.
Dat zou afwijken van hetgeen in zaken als deze gebruikelijk is, en daarvoor heeft [verzoeker] onvoldoende noodzaak aangetoond. De kantonrechter maakt slechts een symbolische uitzondering door GRR BV in de kosten van het door [verzoeker] betaalde vast recht te veroordelen. Dit omdat het op haar weg had gelegen, zoals zij ook expliciet heeft aangezegd, om zelf spoedig een ontbindingsprocedure aan te spannen bij de kantonrechter, in plaats van een ontslagvergunning aan te vragen en met het daarmee gemoeide tijdsverloop (in casu overigens zeer kort te noemen) de oorspronkelijk aangeboden vergoeding volledig “te laten opsouperen”.
5.4 Noch in de verzoek- en verweerschriften, noch tijdens de mondelinge behandeling, is het feit ter sprake gebracht dat er in het arbeidscontract een “Non-competition”en een “Non-solicitation”clausule is opgenomen. Gelet op de eerder zijdens GRR B.V. gedane beëindigingsvoorstellen ligt het voor de hand dat zij [verzoeker] ook na de ontbinding van het dienstverband door de kantonrechter daaraan niet zal willen houden. Voor zover nog nodig overweegt de kantonrechter uitdrukkelijk dat hij bij het bepalen van de hoogte van voormelde vergoeding er nadrukkelijk vanuit is gegaan dat GRR B.V. [verzoeker] niet zal houden aan bedoelde bepalingen.
5.5 Omdat partijen afstand hebben gedaan van het recht tot intrekking van het verzoek hoeft daarvoor geen termijn meer te worden geboden.
6. De beslissing
zowel op het verzoek als op het tegenverzoek
De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 30 juni 2008;
kent aan [verzoeker] ten laste van GRR B.V. een vergoeding toe van € 42.000,00 (TWEEENVEERTIG DUIZEND EURO) en veroordeelt GRR B.V. deze vergoeding aan [verzoeker] te betalen vóór 15 juli 2008 op door [verzoeker] tijdig aan te geven wijze, mits fiscaal geoorloofd;
bepaalt dat GRR BV aan [verzoeker] dient te vergoeden het door hem betaalde vast recht ad € 107,00 en dat verder elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.F. Lubberink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.