ECLI:NL:RBROT:2008:BD6214

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/750138-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak met betrekking tot invoer en bezit van verdovende middelen en munitie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de verdachte terecht voor het medeplegen van de invoer van 3000 kilogram hasj en het voorhanden hebben van 1000 gram hasj, alsook voor het voorhanden hebben van munitie. De zaak kwam voor de rechtbank na een lange periode van juridische procedures, waarbij de verdediging aanvoerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, vooral door de beslagen die op de goederen van de verdachte rustten en het feit dat een klaagschrift hierover niet was behandeld. Ondanks deze overschrijding verklaarde de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

De rechtbank vond wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De verdachte had samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid hasj vanuit Pakistan via Italië en Duitsland naar Nederland gebracht, waarbij de hasj was verstopt in een container met sesamzaad. Daarnaast had de verdachte een kilogram hasj en 35 patronen munitie in zijn woning voorhanden gehad. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, gezien de schadelijke effecten van verdovende middelen op de volksgezondheid en de daarmee samenhangende criminaliteit.

De rechtbank legde de verdachte een geldboete op van € 45.000, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De beslissing om een geldboete op te leggen in plaats van een gevangenisstraf werd mede ingegeven door de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank besloot ook het beslag op een geldbedrag van € 4.895 op te heffen. Dit vonnis werd uitgesproken op 2 juli 2008.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750138-05
Datum uitspraak: 2 juli 2008
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de Rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1958 te Pakistan,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres]
raadsman mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2008.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Bode heeft gerequireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een geldboete groot € 45.000,-, bij niet voldoen te vervangen door 255 dagen hechtenis.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de berechting van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe is - kort samengevat - door de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 18 juli 2005, de dag waarop de verdachte voor de ten laste gelegde feiten in verzekering is gesteld. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft op 18 juni 2008 plaatsgevonden. Het tijdsverloop tussen de eerste daad van vervolging, te weten de dag van de inverzekeringstelling van verdachte, en de dag van de uitspraak, moet volledig aan het openbaar ministerie worden toegerekend. Voorts dient er daarbij rekening te worden gehouden met de beslagen die door het openbaar ministerie op diverse goederen van verdachte zijn gelegd, te weten op zijn banktegoeden, zijn auto’s en zijn woning. Het klaagschrift dat is ingesteld d.d. 18 november 2005 tegen deze beslagen is nimmer inhoudelijk behandeld. Hierdoor is het tijdsverloop tussen de eerste daad van vervolging en de datum van de uitspraak extra bezwarend geweest voor de verdachte zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging.
Het volgende wordt daaromtrent overwogen:
De verdachte is op 18 juli 2005 in verzekering gesteld ter zake van de ten laste gelegde feiten. Dit is het eerste moment waarop de verdachte redelijkerwijs kon verwachten dat een vervolging ter zake van de feiten zou worden ingesteld. De behandeling van deze feiten heeft echter op 18 juni 2008 plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdsverloop tussen het moment waarop door of namens de staat jegens de verdachte een daad is gesteld waaruit de verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat een vervolging zou worden ingesteld, en de behandeling van de zaak ter terechtzitting zodanig dat niet meer kan worden gezegd dat de behandeling binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft plaatsgevonden. Daarbij is de rechtbank het met de raadsman van de verdachte eens dat deze termijn extra zwaar was voor de verdachte omdat er diverse beslagen rusten op goederen van de verdachte. Ook het feit dat er kennelijk niets met het door de verdediging ingestelde klaagschrift tegen deze beslagen is gebeurd, laat de rechtbank meewegen in haar oordeel.
De rechtbank is van mening dat het tijdsverloop tussen de eerste daad van vervolging van verdachte en de behandeling van de zaak ter terechtzitting onwenselijk lang is, en zal dit, alsmede de relatief lange duur van de beslagen, verdisconteren in de straf die aan de verdachte zal worden opgelegd. De rechtbank acht de termijnoverschrijding echter niet van dien aard, dat zij zou moeten leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvan¬kelijk in de vervolging.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
(750138-05)
hij,
in de periode van 26 maart 2005 tot en met 30 maart 2005
te Heerewaarden, gemeente Maasdriel en Amsterdam en/of
elders in Nederland
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3000 kilogram hasj, zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
(750138-05)
hij,
op 18 juli 2005 te Amsterdam,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1.000 gram hasj, zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
(750138-05)
hij,
op 18 juli 2005 te Amsterdam,
munitie van Categorie III, te weten
- 35, althans één of meer (kogel)patronen, kaliber .22, (merk/type Eley)
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feiten 1 en 2:
Namens de verdachte heeft de raadsman de vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde nu de betrokkenheid van verdachte bij de invoer van en de opzet op het voorhanden hebben van de drugs niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht. Tevens verzet het gelijkheidsbeginsel zich tegen een vervolging van verdachte voor de - impliciet subsidiair ten laste gelegde - niet-opzettelijke variant van feit 2 nu geen van de huisgenoten van verdachte wordt vervolgd voor het bezit van deze drugs, aldus de raadsman.
Deze verweren worden verworpen. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat op het schip de [naam schip], dat afkomstig was uit Pakistan, 3000 kilogram hasj, verborgen in een partij sesamzaad, via Italië en Rotterdam naar Hamburg is vervoerd. In Hamburg is de container op een vrachtwagen overgeladen en naar Nederland gereden. In Nederland is de hasj op 30 maart 2005 in een loods te Heerewaarden uit de container verwijderd. Op 30 maart 2005 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], een broer van verdachte, in een vanuit genoemde loods vertrokken busje aangehouden met daarin een hoeveelheid van 1.277 kilogram hasj. Aannemelijk is dat de verdachte het telefoonnummer [telefoonnummer] in de periode rondom 30 maart 2005 in gebruik had. Met genoemd telefoonnummer is op 30 maart 2005 vijfmaal gebeld met het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 1] en viermaal met medeverdachte [medeverdachte 2], onder meer op tijdstippen rondom het overladen van de drugs. Tevens is voor via dat telefoonnummer gevoerde gesprekken op 29 en 30 maart 2008 rondom het tijdstip van het overladen van de drugs gebruik gemaakt van zendmasten in Nederhorst den Berg, Breukelen, Maarssen, Beneden Leeuwen, Tiel, Geldermalsen, Tricht, Nieuwegein en Utrecht, die gelegen zijn in de nabijheid van genoemde loods te Heerewaarden dan wel op de route naar en van die loods vanuit Amsterdam. Voorts is via genoemd telefoonnummer op 26 en 29 maart 2005 contact geweest met een nummer in Pakistan, naar welk nummer op 25 maart 2005 ook door één van de andere verdachten, [medeverdachte 3], is gebeld. Bij een zoeking in de woning van verdachte op 18 juli 2005 is een plak van 1 kilogram hasj aangetroffen met de opdruk “Afghan delight 2004 Kanabeez”. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de overeenkomsten in uiterlijk en samenstelling van de plak hasj en de daarop aangebrachte opdruk veel steun geven voor de hypothese dat de in de woning van verdachte aangetroffen hasj een gemeenschappelijke herkomst heeft met de hasj die is aangetroffen in de zakken sesamzaad. Ten slotte zijn in de woning van de verdachte documenten aangetroffen betreffende (andere) transporten van goederen, waaronder ook sesamzaad, vanuit Pakistan naar België en Duitsland, terwijl niet is gebleken van een reden of verklaring - anders dan de betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen - voor het bezit van deze documenten door de verdachte. Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van de invoer van 3.000 kilogram hasj.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het niet anders kan dan dat de verdachte opzettelijk de onder feit 2 bedoelde plak hasj van 1 kilogram voorhanden heeft gehad. Voorts is de hasj aangetroffen in de garage van de woning van verdachte, terwijl hij heeft verklaard dat deze altijd is afgesloten en dat anderen niet over een sleutel van die garage kunnen beschikken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft geen bespreking nu bewezen is verklaard dat de verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde feit.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
handelen in strijd met artikel 26, eerst lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal strafbare feiten. Verdachte heeft samen met anderen een uitzonderlijke hoeveelheid, te weten 3000 kilogram hasj, vanuit Pakistan via Italië en Duitsland in Nederland ingevoerd door deze hasj te verstoppen in een container met sesamzaad. Voorts heeft verdachte een kilogram hasj en munitie, te weten 35 patronen, in zijn woning voorhanden gehad.
Dit zijn ernstige feiten. Verdovende middelen, waaronder hasj, zijn middelen waarvan het gebruik schadelijk is voor de volksgezondheid. Bovendien leidt het gebruik van en de handel in deze middelen veelal direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit. Handel in dergelijke stoffen, en alle daarmee samenhangende handelingen zoals invoer, waarbij de verdachte slechts oog heeft gehad voor eigen geldelijk gewin, dient dan ook streng te worden bestraft.
Ten aanzien van de aangetroffen patronen merkt de rechtbank op dat het bezit daarvan het gebruik van wapens dichterbij brengt met alle risico’s van dien. De ervaring leert dat de aanwezigheid van patronen in combinatie met (de handel) in verdovende middelen die risico’s nog vergroot.
Gezien op de ernst en omvang van de feiten is het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn wordt evenwel aanleiding gezien de door de officier van justitie geëiste straf in de vorm van een geldboete over te nemen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d.16 maart 2006 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd het beslag op te heffen.
Het beslag op het geldbedrag van € 4.895,- zal worden opgeheven, waarbij wordt opgemerkt dat een eventueel op genoemd bedrag rustend conservatoir beslag aan de teruggave daarvan in de weg kan staan.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet de artikelen 23, 24c, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 45.000 , (zegge: VIJFENVEERTIG DUIZEND euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 255 dagen hechtenis;
- beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- heft op het beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering op het geldbedrag van € 4.895,-.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Mul, voorzitter,
en mrs. De Vreede en Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Tesselhof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 juli 2008.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van:
[verdachte]
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
(750138-05)
hij,
in of omstreeks de periode van 24 maart 2005 tot en met 30 maart 2005
te Rotterdam en/of te Heerewaarden, gemeente Maasdriel en/of Amsterdam en/of
elders in Nederland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3000 kilogram hasj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk
vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasj)
waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd,
zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
(Artikel 3 onder A Opiumwet jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
(750138-05)
hij,
op of omstreeks 18 juli 2005 te Amsterdam,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1.000 gram hasj, in elk geval een
hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasj),
zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
(Artikel 3 onder C Opiumwet)
3.
(750138-05)
hij,
op of omstreeks 18 juli 2005 te Amsterdam,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
munitie van Categorie III, te weten
- 35, althans één of meer (kogel)patronen, kaliber .22, (merk/type Eley)
voorhanden heeft gehad.
Artikel 26 Wet wapens en munitie jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)