ECLI:NL:RBROT:2008:BD6776

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/661291-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Breevoort-de Bruin
  • A. Sikkel
  • R. Trotman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het onttrekken van een lijk en het dealen van verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het onttrekken van een lijk aan de nasporing en het dealen van verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 opzettelijk cocaïne, MDMA en GHB heeft verkocht en afgeleverd. De verdachte werd ook beschuldigd van het toedienen van GHB aan het slachtoffer, wat zou hebben geleid tot diens overlijden. Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de doodsoorzaak van het slachtoffer, waardoor het causaal verband tussen de verdachte en de dood niet kon worden vastgesteld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de moord- en doodslagverwijten, maar vond haar wel schuldig aan het onttrekken van het lijk aan de nasporing. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 364 dagen op, evenals een taakstraf van 200 uur. De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen directe schade was vastgesteld die voortvloeide uit de bewezen feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/661291-06
Datum uitspraak: 9 juli 2008
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] [woonplaats],
raadsvrouw mr. E.P.N. Pieterse en raadsman mr. R.A.L.F. Frijns, advocaten te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2008.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 14 september 2007 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat aan de verdachte het verwijt wordt gemaakt dat zij:
1. primair en subsidiair:
[slachtoffer] samen met een ander vermoord danwel gedood heeft door hem GHB toe te dienen, ten gevolge waarvan hij is overleden;
1. meer subsidiair:
samen met een ander schuld heeft aan de dood van [slachtoffer] door:
- [slachtoffer] GHB toe te dienen danwel aan hem GHB beschikbaar te stellen en/of;
- [slachtoffer] niet de mogelijke schadelijke gevolgen van het gebruik van GHB mee te delen en/of geen medische hulp in te schakelen toen hij niet lekker werd, waardoor [slachtoffer] letsel heeft opgelopen en aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
In de periode januari tot half oktober 2006 cocaïne, MDMA, GHB en XTC aanwezig heeft gehad, heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd;
3.
samen met een ander de portemonnee, het geld, de ketting, de kleding en de telefoon heeft gestolen van [slachtoffer] of zijn erfgenamen;
4.
samen met een ander het dode lichaam van [slachtoffer] heeft onttrokken aan nasporing door dit lijk:
- in de kofferbak van een auto te leggen en naar Brielle/Oostvoorne te rijden;
- door de bosschages te slepen, te ontdoen van kleding en sieraden en te bedekken met takken en struiken;
- in een kuil te leggen en te bedekken met zeil, aarde en takken.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Klip heeft gerequireerd:
- de vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde;
- de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.
VRIJSPRAAK
Feit 1 primair en subsidiair:
Nu zowel de officier van justitie als de raadslieden tot vrijspraak hebben geconcludeerd en de rechtbank geen redenen ziet zich hierover ambtshalve uit te laten, zal deze vrijspraak niet nader worden gemotiveerd.
Feit 1 meer subsidiair:
Hoewel er diverse onderzoeken zijn uitgevoerd teneinde de doodsoorzaak van [slachtoffer] vast te stellen, heeft geen van deze onderzoeken een doodsoorzaak uitgewezen.
Doordat er geen bloed respectievelijk onvoldoende haar van [slachtoffer] beschikbaar was en er sprake was van postmortale veranderingen in zijn lichaam, was toxicologisch onderzoek naar de aanwezigheid van GHB en alcohol in het lichaam niet meer mogelijk.
Ook toxicologisch onderzoek naar de concentratie van de in de lever van [slachtoffer] aangetroffen MDMA was door de niet beschikbaarheid van bloed onmogelijk, waardoor geen uitspraak gedaan kon worden over de bijdrage hiervan aan het overlijden van [slachtoffer].
Verder zijn geen cocaïne of omzettingsproducten daarvan in het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen.
Sectie heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor door inwerking van uitwendig mechanisch geweld opgeleverde afwijkingen of voor ziekelijke afwijkingen aan de organen van [slachtoffer] die een rol hebben gespeeld bij het intreden van de dood.
Tenslotte heeft de medische achtergrond van [slachtoffer] en meer specifiek de verminderde werking van zijn alvleesklier geen invloed gehad op zijn overlijden of op de opname, afbraak of uitscheiding van MDMA, cocaïne, GHB en ethanol.
De officier van justitie stelt op grond van het bovenstaande dat aanknopingspunten voor een natuurlijke dood ontbreken en leidt uit de omstandigheden waaronder het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen af dat hij door toedoen van anderen is overleden. Voorts stelt de officier van justitie dat het drinken van GHB al dan niet in combinatie met de ingenomen verdovende middelen en/of alcohol er uiteindelijk toe heeft geleid dat [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank kan deze redenering niet volgen. In deze zaak is geen doodsoorzaak komen vast te staan. Alhoewel in het algemeen kan worden gesteld dat het gebruik van GHB in combinatie met (veel) alcohol en/of andere drugs tot de dood kan leiden, kan niet worden bewezen dat dit in casu het geval is geweest.
Dientengevolge kan het vereiste causale verband tussen het eventuele toedienen of beschikbaar stellen door de verdachte en haar medeverdachte van GHB aan [slachtoffer] en de dood van [slachtoffer] niet worden bewezen.
Ten aanzien van het verwijt aan de verdachte en haar medeverdachte dat zij verzuimd hebben [slachtoffer] te informeren over de risico’s van het gebruik van GHB of dat zij verzuimd hebben medische hulp in te schakelen, geldt eveneens dat causaal verband tussen dit handelen/nalaten en de dood van [slachtoffer] niet kan worden bewezen nu geen (mogelijke) doodsoorzaak is vastgesteld.
Feit 3
Het onder 3 tenlastegelegde is evenmin wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie heeft gesteld, is niet komen vast te staan dat door de medeverdachte bij [slachtoffer] een portemonnee met geld is weggenomen.
Voor wat de overige in de dagvaarding genoemde spullen betreft geldt dat evenmin is komen vast te staan dat verdachte en zijn medeverdachte de bedoeling hadden zich de kleding en persoonlijke bezittingen van [slachtoffer] wederrechtelijk toe te eigenen in de zin van het tenlastegelegde delict.
De verdachte en haar medeverdachte hebben verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] het lichaam van kleding, telefoon en sieraden heeft ontdaan en deze vervolgens in een afvalcontainer heeft gestopt ter wegmaking van eventueel op het lichaam achtergebleven sporen (bijvoorbeeld dna-materiaal) van de (mede)verdachte en ander bewijsmateriaal dat in de richting van de verdachte en zijn medeverdachte zou kunnen wijzen. Het oogmerk van de verdachte en de medeverdachte was derhalve niet gericht op de wederrechtelijke toe-eigening zoals vereist voor diefstal. De verdachte en de medeverdachte zijn zich weliswaar – zoals door de officier van justitie gesteld - ‘als heer en meester gaan gedragen’ met betrekking tot de goederen van [slachtoffer], maar dit slechts om ze zo snel mogelijk te doen verdwijnen. Op zo een situatie ziet het tenlastegelegde delict diefstal niet, zodat de officier van justitie niet kan worden gevolgd in haar conclusie omtrent dit feit.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Feit 2
Met betrekking tot feit 2 is van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan.
De verdachte heeft te Rotterdam aan diverse personen verdovende middelen, te weten cocaïne, xtc-pillen, zijnde MDMA, en GHB verstrekt, verkocht en afgeleverd. In totaal heeft de verdachte over een periode van een aantal maanden circa 150-200 gram cocaïne, 200 xtc-pillen en 2 halve liters GHB geleverd gekregen van getuige [getuige], waarvan zij een deel -al dan niet tegen betaling- aan anderen verstrekte. De verdovende middelen werden door de verdachte en anderen onder meer in de woning van de verdachte gebruikt.
Volgens de verdachte en haar raadslieden heeft de verdachte slechts verdovende middelen gedeald in de periode van januari 2006 tot kort na de dood van [slachtoffer] in juni 2006. De tenlastegelegde periode dient volgens hen dan ook verkort te worden.
Gelet op de verklaring van de verdachte ter zitting dat zij de verdovende middelen verkocht danwel verstrekte van januari tot en met juni 2006 alsmede de verklaring van getuige [getuige] dat hij de verdovende middelen van januari tot halverwege de zomer 2006 aan de verdachte leverde, is bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006 verdovende middelen heeft verkocht, verstrekt en afgeleverd.
Voor het dealen van GHB moet verdachte worden vrijgesproken, nu GHB (4-hydroxy boterzuur) geen lijst I middel is zoals ten laste gelegd maar een lijst II middel.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij
in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2006
te Rotterdam
opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt, hoeveelheden van een
materiaal bevattende cocaïne en hoeveelheden van een materiaal
bevattende MDMA, zijnde cocaïne en
MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Feit 4
De verdachte en haar medeverdachte hebben in de vroege ochtend van 5 juni 2006 het dode lichaam van [slachtoffer] uit de woning van de verdachte gedragen en in de auto van de medeverdachte gelegd. Daarmee zijn ze vervolgens naar Oostvoorne gereden. Hierna is het lichaam op de wijze zoals ten laste gelegd door hen in de bosjes gelegd en met takken en struiken aan het directe zicht onttrokken.
Een dag later is mede op instigatie van verdachte haar medeverdachte teruggegaan naar die plek om het lijk te begraven. Hij had daartoe van zijn werk een oranje zeil en een schep meegenomen. De medeverdachte heeft toen ook het lichaam van kleding en sieraden ontdaan en deze spullen vervolgens in een afvalcontainer gegooid om zeker te stellen dat er geen sporen zouden achterblijven die naar hem en/of verdachte zouden kunnen worden
herleid.
Op 26 oktober 2006 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] op aanwijzing van de medeverdachte opgegraven.
Omdat het lichaam reeds in vergaande staat van ontbinding verkeerde kon de identiteit niet zonder meer worden vastgesteld.
Uit forensisch odontologisch onderzoek is gebleken dat de kaken van het aangetroffen lichaam overeenkomen met de gebitsstatus van [slachtoffer] zodat de identiteit met zekerheid kon worden vastgesteld.
Dat de handelingen zoals omschreven in de laatste twee gedachtestreepjes niet door de verdachte zelf zijn verricht staat niet aan de bewezenverklaring daarvan in de weg nu uit het onderzoek op de terechtzitting is komen vast te staan dat de medeverdachte hiermee uitvoering gaf aan een met verdachte gemaakt plan. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking strekt zich derhalve ook over de daar genoemde handelingen uit.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 4 juni 2006 tot en met 6 juni
2006 te Rotterdam en Oostvoorne tezamen
en in vereniging met een ander een lijk (te weten het stoffelijk
overschot van een man genaamd [slachtoffer]) heeft begraven en verborgen
en weggevoerd met het oogmerk om het feit of de oorzaak
van het overlijden te verhelen,
te weten door
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit een woning gelegen aan de
[adres] te Rotterdam weg te dragen en/of slepen en in de
kofferbak een auto te leggen en
- met die auto met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] naar
Oostvoorne te rijden en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit de auto te slepen en/of
trekken en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] door de berm en/of bosschages
te slepen en- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de bosschages te bedekken
met takken en struiken en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te ontdoen van kleding en
sieraden en
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in een door
haar mededader gegraven kuil te leggen en te bedekken met een zeil en
aarde en takken;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEIT
De bewezen feiten leveren op:
2.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
4.
een lijk begraven, verbergen, wegvoeren met het oogmerk het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het dealen in cocaïne en xtc-pillen. Zij leverde deze verdovende middelen gedurende een langere periode aan onder meer jongeren en gaf hen de gelegenheid deze in haar woning te gebruiken. Cocaïne, en xtc-pillen, bevattende MDMA zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke en zeer gevaarlijke stoffen en het bezit hiervan en de handel hierin dient dan ook krachtig te worden bestreden.
De verdachte heeft zich tevens samen met een ander schuldig gemaakt aan het onttrekken van een lijk aan de nasporing. Het stoffelijke overschot van [slachtoffer] is eerst nadat een periode van vijf maanden was verstreken gevonden en enkel nadat de verdachte en haar medeverdachte waren aangehouden naar aanleiding van verklaringen van getuigen aan wie de verdachte over het gebeurde had verteld. Gedurende deze vijf maanden hebben de verdachten de nabestaanden van [slachtoffer] in grote onzekerheid en angst gelaten en hebben zij zich naar de nabestaanden en - gelet op de diverse bij de politie afgelegde getuigenverklaringen - naar de buitenwereld toe gedragen alsof zij ook niet beter wisten dan dat [slachtoffer] vermist was. Dit wordt de verdachte en zijn medeverdachte zwaar aangerekend.
Uit de verklaring van de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting blijkt dat het voor de familie bijzonder zwaar was dat zij niet op een waardige manier afscheid hebben kunnen nemen van hun zoon en broer. Door het tijdsverloop was zijn dode lichaam immers in vergaande staat van ontbinding geraakt zodat de kist niet meer open mocht.
De verdachten hebben door hun laffe handelwijze onherstelbaar leed aangericht bij de nabestaanden en de vrienden van [slachtoffer].
Het door de hen gepleegde feit heeft gevoelens van afschuw en onbegrip in de samenleving opgeroepen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het over de verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht van 10 juli 2007, opgemaakt door H.A. van Kempen, psycholoog en M.D. van Ekeren, psychiater. Zij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien en evenzeer als de gemiddeld normale mens in staat is geweest haar wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Er was ten tijde van de haar ten laste gelegde feiten geen sprake van een ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens, dan wel van een gebrekkige ontwikkeling, waardoor de feiten haar - voorzover bewezen -volledig kunnen worden toegerekend.
De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van de inhoud van het voorlichtingsrapport van reclasseringswerker R. Boin d.d. 13 juni 2008.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat zij blijkens het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 16 oktober 2006 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Hierin, en gelet op de vrijspraak voor de feiten 1 en 3, wordt aanleiding gezien de voor deze feiten gevorderde gevangenisstraf enigszins te matigen en deels te kiezen voor een andere strafmodaliteit dan de officier van justitie heeft gedaan .
Enerzijds zal derhalve aan de verdachte een gevangenisstraf worden opgelegd waarvan de duur gelijk is aan de door verdachte reeds ondergane voorlopige hechtenis. Dit mede omdat geen meerwaarde wordt gezien in een hernieuwde detentie van een aantal maanden.
Hoewel de aldus op te leggen straf, ook rekening houdend met genoemde vrijspraken en de na te bespreken op te leggen andere modaliteit, aanmerkelijk lager oogt dan die zoals die door de officier van justitie is geëist, dient bedacht te worden dat ingevolge de nieuwe wet voorwaardelijke invrijheidstelling op de duur van de aan de verdachte op te leggen straf geen vervroegde invrijheidstelling wordt toegepast, terwijl dat bij een straf als door de officier geëist wel aan de orde zou zijn.
De rechtbank acht dit een adequate strafrechtelijke reactie op het feit zoals dat onder 4 bewezen is verklaard.
Anderzijds zal aan de verdachte een werkstraf worden opgelegd, dit als sanctie op het onder 2 bewezen verklaarde feit. Deze modaliteit en de gekozen omvang ervan ligt in de lijn van bestraffingen die gebruikelijk zijn wanneer sprake is van dealen op soortgelijke schaal als verdachte dat heeft gedaan.
Alles afwegend worden na te noemen straffen passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [moeder slachtoffer], wonende te [woonplaats], terzake van de feiten 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, 3 en 4. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 5.470,68 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Deze vordering heeft betrekking op kosten die gemaakt zijn in verband met de begrafenis van [slachtoffer]. De verdachte is echter vrijgesproken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Niet is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde handelen (het door de verdachte onttrekken van een lijk aan de nasporing) rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 9 (oud), 22c (oud), 22d, 47, 57, 151 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 364 (driehonderdvierenzestig) dagen;
- legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
- beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Breevoort-de Bruin, voorzitter,
en mrs. Sikkel en Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Wegman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 juli 2008.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bij vonnis van [verdachte]:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij
in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006
te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van
het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader opzettelijk en na kalm
beraad en rustig overleg en bezinning, aan [slachtoffer] een verdovend en/of
schadelijk middel (GHB) toegediend door dat verdovende middel in de drank van
die [slachtoffer] te schenken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
overleden;
art. 289 SR;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
zij
in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006
te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s)
opzettelijk aan [slachtoffer] een verdovend en/of schadelijk middel (GHB)
toegediend door dat verdovende middel in de drank van die [slachtoffer] te
schenken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art. 287 SR;
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 4 juni 2006 tot en met 5 juni 2006 te
Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of
onoplettend heeft gehandeld door
aan [slachtoffer], terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten
vermoeden, dat deze onderinvloed van alcohol en/of XTC en/of MDMA en/of
cocaine, althans onder invloed van een of meer verdovend middel(len)
verkeerde, een verdovend en/of schadelijk middel (GHB) toe te dienen door dat
middel in de drank van die [slachtoffer] te schenken en/of dat middel aan die
[slachtoffer] beschikbaar te stellen en/of die [slachtoffer] niet mede te delen
wat de (schadelijke) gevolgen van het gebruik van dat middel (GHB) kunnen zijn
en/of (vervolgens) toen die [slachtoffer] niet lekker werd en/of bewusteloos
raakte en/of dreigde te raken geen medische hulp in te schakelen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer]
zodanig letsel heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;
307 sr
2.
zij
in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 13 oktober 2006
te Rotterdam
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een
materiaal bevattende cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal
bevattende MDMA en/of (een) hoeveelhe(i)den van een materiaal zijnde GHB en/of
(een) hoeveelhe(i)den van een materiaal bevattende XTC , zijnde cocaïne en/of
MDMA en/of GHB en/of XTC (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art. 2/B/C Opiumwet;
3.
zij op of omstreeks 06 juni 2006 te Brielle en/of Oostvoorne en/of Rotterdam,
althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft
weggenomen een portemonnee en/of geld en/of een ketting en/of een armband
en/of kleding en/of een telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn erfgena(a)m(en), in elk geval aan
een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
art 311 sr
4.
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 4 juni 2006 tot en met 6 juni
2006 te Rotterdam en Brielle en/of Oostvoorne, althans in Nederland, tezamen
en in vereniging met een ander of anderen een lijk (te weten het stoffelijk
overschot van een man genaamd [slachtoffer]) heeft begraven en/of verborgen
en/of weggevoerd en/of weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak
van het overlijden te verhelen,
te weten door
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit een woning gelegen aan de
[adres] te Rotterdam weg te dragen en/of slepen en/of in de
kofferbak een auto te leggen en/of
- met die auto met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] naar
Brielle en/of Oostvoorne te rijden en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] uit de auto te slepen en/of
trekken en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] door de berm en/of bosschages
te slepen en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de bosschages te bedekken
met takken en/of struiken en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te ontdoen van kleding en/of
sieraden en/of
- het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in een door verdachte en/of
haar mededader gegraven kuil te leggen en/of te bedekken met een zeil en/of
aarde en/of takken;
sr 151