ECLI:NL:RBROT:2008:BD7172

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
293724 / HA ZA 07-2584
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschuldigdheid van rente na vonnis en vereisten voor ingebrekestelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2008 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde]. De zaak betreft de vraag of voor de verschuldigdheid van rente na een eerder vonnis een ingebrekestelling vereist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] bij vonnis van 4 maart 1999 is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.999,92 aan [eiseres], maar dat er geen rente was gevorderd. De vordering van [eiseres] is gebaseerd op de wettelijke rente, die volgens haar verschuldigd is vanaf de datum van de inleidende dagvaarding of de datum van het vonnis. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat er een ingebrekestelling vereist is voor de verschuldigdheid van de rente en dat de dagvaarding niet als zodanig kan worden beschouwd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden van de zaak en de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, een nadere ingebrekestelling niet vereist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van het vonnis van 4 maart 1999. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering tot betaling van rente die vóór 7 oktober 1999 is ontstaan, verjaard is, omdat [eiseres] pas op 7 oktober 2004 aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke rente. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 26.999,92 vanaf 7 oktober 1999 tot aan de dag der voldoening, en heeft [gedaagde] in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanmaningen en ingebrekestellingen in civiele procedures, evenals de gevolgen van verjaring voor vorderingen tot betaling van rente. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] voor het overige afgewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 293724 / HA ZA 07-2584
Uitspraak: 2 juli 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eiseres,
procureur en advocaat mr. A.K.J. Plaisier,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. A.P. van Elswijk.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 5 oktober 2007 en de door [eiseres] overgelegde producties;
- herstelexploot d.d. 30 oktober 2007;
conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek, met productie;
- conclusie van dupliek.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 [gedaagde] is bij vonnis d.d. 4 maart 1999 veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 59.500,- (€ 26.999,92) aan [eiseres]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De relevante overweging uit het vonnis luidt als volgt:
“ De vordering van [eiseres] is gebaseerd op de regel van artikel 477a lid 1 Rv, dat een derde-beslagene ([gedaagde]) die niet verklaart wat hij aan de geëxecuteerde ([geëxecuteerde]) schuldig is, kan worden veroordeeld tot betaling aan de executant ([eiseres]) van het gehele bedrag waarvoor beslag is gelegd.”
2.2 Op 25 februari 2005 is door [gedaagde] een bankgarantie gesteld tot een bedrag van
€ 30.000,-.
2.3 De (toenmalig) raadsman van [gedaagde] heeft op 7 oktober 2004 een fax aan de raadsman van [eiseres] gezonden. De fax luidt, voor zover relevant als volgt:
“ Naar aanleiding van uw fax van zo-even, wijs ik u erop, dat cliënt destijds werd veroordeeld om aan uw cliënte te betalen een bedrag van € 26.999,92. Cliënt werd niet veroordeeld tot betaling van enige rente over dat bedrag.”
2.4 De raadsman van [eiseres] heeft op 7 oktober 2004 gereageerd. De fax luidt, voor zover relevant als volgt:
“De inhoud van uw faxbericht is voor mij aanleiding - indien en voor zover nodig - aanspraak te maken op de wettelijke rente vanaf de datum van dit faxbericht tot aan de dag der algehele voldoening.”
3 De vordering
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] primair te veroordelen om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over het bedrag van
€ 26.999,92- vanaf 29 april 1997, subsidiair vanaf 4 maart 1999, meer subsidiair vanaf 7 oktober 2004 en nog meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiseres] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [gedaagde] is bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad d.d. 4 maart 1999 van deze rechtbank veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van fl. 59.500,00, alsmede de proceskosten. [eiseres] heeft tijdens deze procedure verzuimd de wettelijke rente over
fl. 59.500,00 te vorderen. Nu [gedaagde] in verzuim is geraakt met de voldoening van het bedrag van fl. 59.500,00 is hij de wettelijke rente alsnog verschuldigd.
3.2 [gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd vanaf 29 april 1997, de datum van de inleidende dagvaarding die heeft geleid tot het vonnis d.d. 4 maart 1999, dan wel vanaf de vonnisdatum van 4 maart 1999.
3.3 Meer subsidiair is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd per 7 oktober 2004 nu de raadsman van [eiseres] per faxbericht van 7 oktober 2004 aanspraak heeft gemaakt op betaling van de wettelijke rente per die datum.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiseres] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente is op grond van artikel 6:85 jo 6:82 BW een ingebrekestelling vereist. De dagvaarding kan niet als zodanig worden beschouwd. Er is niet eerder aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente dan bij brief van 7 oktober 2004, zodat de vordering eerst vanaf die datum voor toewijzing in aanmerking kan komen.
4.2 Op grond van artikel 3:308 BW is de vordering tot betaling van wettelijke rente verjaard voor zover deze ziet op de rente vóór 7 oktober 1999, nu [eiseres] eerst aanspraak op betaling daarvan heeft gemaakt bij schrijven van 7 oktober 2004.
4.3 [gedaagde] heeft op 31 oktober 2007 (door middel van een afgegeven bankgarantie) een bedrag van € 30.000,- in mindering voldaan. Voor zover er rente is verschuldigd, bedroeg de totale vordering van [eiseres] op 31 oktober 2007 een bedrag van € 30.760,- zodat, na betaling van genoemd bedrag van € 30.000,-, ten hoogste was te voldoen een bedrag van € 760,-.
4.4 [gedaagde] is ten onrechte voor de rechtbank sector civiel gedagvaard, zodat hij nodeloos kosten heeft moeten om een advocaat/procureur in te schakelen. De procedure is bovendien het gevolg van het feit dat [eiseres] aanvankelijk een fout heeft gemaakt door geen rente te vorderen, terwijl zij daarop wel aanspraak wilde maken. De kosten van de procedure dienen daarom voor rekening van [eiseres] te blijven.
5 De beoordeling
5.1 Tussen partijen is in geschil of, en zo ja vanaf welk moment [gedaagde] aan [eiseres] wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag tot betaling waarvan hij bij vonnis van 4 maart 1999 door de rechtbank is veroordeeld.
5.2 Ingevolge artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek is de schuldenaar die tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden. In gevolge art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De aanvankelijke vordering van [eiseres] op [gedaagde] was gebaseerd op de regel van artikel 477a lid 1 Rv, dat een derde-beslagene die niet verklaart wat hij aan de geëxecuteerde schuldig is, kan worden veroordeeld tot betaling aan de executant van het gehele bedrag waarvoor beslag is gelegd. Artikel 476 a Rv bepaalt dat de derde-beslagene zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, verplicht is om verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Vast staat dat [gedaagde] aan die verplichting niet heeft voldaan. [eiseres] kon haar verhaalsrecht echter pas effectueren na een daartoe strekkend vonnis van de rechtbank. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 4 maart 1999 is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag van fl. 59.500,- (€ 26.999,92). Uit de bindende kracht van dat vonnis vloeit de gehoudenheid om te betalen voort. Het bedrag is daarmee in beginsel terstond verschuldigd. Een nadere ingebrekestelling zoals [gedaagde] betoogt, is – mede gelet op het bepaalde in art. 6:74 BW - dan ook niet vereist, zodat al hetgeen hieromtrent door partijen naar voren is gebracht geen nadere bespreking en beoordeling behoeft. Met de verschuldigdheid van het bedrag van € 26.999,92 staat in beginsel ook de verschuldigdheid van de wettelijke rente daarover vanaf 4 maart 1999, en dus niet vanaf 29 april 1997 zoals door [eiseres] is aangevoerd, vast.
5.3 [gedaagde] heeft zich beroepen op verjaring van de vordering. Ingevolge artikel 3:308 BW geldt dat rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Nu is vastgesteld dat de rente is verschuldigd vanaf 4 maart 1999 heeft de verjaringstermijn op 5 maart 1999 een aanvang genomen. Voorts bepaalt artikel 3:317 BW dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In onderhavige kwestie blijkt pas van een dergelijke mededeling op 7 oktober 2004. In die brief vorderde [eiseres] de wettelijke rente van [gedaagde]. Aldus is de verjaring van de rente op dat moment gestuit. Dit heeft tot gevolg dat de rechtsvordering tot betaling van rente daterend van vóór 7 oktober 1999 op grond van artikel 3:308 BW is verjaard. De vordering van [eiseres] zal mitsdien voor dit gedeelte worden afgewezen.
5.4 [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij door middel van een bankgarantie een bedrag van € 30.000,- in mindering heeft voldaan op de hoofdsom. [gedaagde] heeft dit verweer pas bij dupliek naar voren heeft gebracht, terwijl deze bankgarantie al in 2005 was afgegeven. Nu hij dit verweer desalniettemin zo laat in de procedure heeft gevoerd, wordt dit verweer - wat daarvan overigens ook van zij - als in strijd met de behoorlijke procesorde verworpen.
5.5 Het hiervoor overwogene betekent dat zolang [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit het vonnis van 4 maart 1999 hij de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 7 oktober 1999 over het niet betaalde bedrag.
[gedaagde] zal als de - grotendeels - in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over € 26.999,92 (zegge zesentwintigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en tweeënnegentig eurocent) als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW vanaf 7 oktober 1999 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 251,- aan vast recht, op € 84,31 aan overige verschotten en op € 904,- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann.
Uitgesproken in het openbaar.
1995/429