ECLI:NL:RBROT:2008:BD7251

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/163-FRC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.F.C. Francken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervallenverklaring van een eerdere uitspraak in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker de rechtbank verzocht om vervallenverklaring van een eerdere uitspraak van 4 december 2007, omdat deze uitspraak volgens hem een ernstige fout bevatte, wat zou leiden tot schending van een fundamenteel procedurevoorschrift. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker terecht als procespartij was aangemerkt in het eerder aanhangig gemaakte rechtsgeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stellingen van verzoeker geen feitelijke grondslag hadden.

De procedure begon met een verzoek van verzoeker op 8 januari 2008 om de uitspraak van 4 december 2007 te vervallen, waarin zijn beroep tegen een beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat verzoeker niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. Tijdens de zitting op 11 juni 2008 maakten zowel verzoeker als de Deken geen gebruik van de mogelijkheid om hun standpunten mondeling toe te lichten.

De rechtbank overwoog dat verzoeker ten onrechte stelde dat hij niet als procespartij was aangemerkt en dat hij niet was gehoord. De rechtbank had hem in een eerdere fase van de procedure wel degelijk in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om vervallenverklaring niet kon worden toegewezen, omdat verzoeker niet in zijn recht stond. De rechtbank benadrukte dat zij bevoegd was om te beslissen op het verzoek, ongeacht de samenstelling van de rechters.

De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek om vervallenverklaring afgewezen, met de overweging dat de eerdere uitspraak op goede gronden was gedaan en dat verzoeker niet in zijn stellingen was geslaagd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2008.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/163-FRC
Uitspraak op het verzoek van [verzoeker], wonende te Rotterdam (hierna te noemen: verzoeker), om vervallenverklaring van de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2007.
Als belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen de Deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Rotterdam (hierna: de Deken).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij (fax)brief van 8 januari 2008 heeft verzoeker de rechtbank verzocht over te gaan tot vervallenverklaring van de uitspraak van 4 december 2007 in het geding dat bij de rechtbank onder nummer 07/1016 geregistreerd heeft gestaan, omdat deze uitspraak een ernstige fout zou bevatten, zodat er sprake zou zijn van schending van een fundamenteel procedurevoorschrift.
Bij brieven van 21 april 2008 zijn partijen op de zitting van 11 juni 2008 uitgenodigd om hun standpunt ten aanzien van het verzoek mondeling kenbaar te maken.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft de Deken schriftelijk bericht van deze mogelijkheid af te zien. Nadat het verzoek ter zitting van 11 juni 2008 aan de orde was gesteld, is gebleken dat ook verzoeker geen gebruik maakte van de hem geboden mogelijkheid zijn verzoek mondeling toe te lichten.
2 Overwegingen
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verzoeker bij brieven van de griffier van 17 januari 2008 en 25 februari 2008 is medegedeeld dat hij in het kader van de behandeling van zijn verzoek griffierecht is verschuldigd.
De gehoudenheid tot betaling van het griffierecht is neergelegd in artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en ziet op de behandeling van het beroep tegen (een) besluit(en) van een bestuurorgaan. Het verzoek om vervallenverklaring is niet aan te merken als een beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan. Verzoeker is derhalve niet gehouden tot betaling van griffierecht. De brieven van 17 januari 2008 en 25 februari 2008 zijn derhalve door de griffier ten onrechte aan verzoeker verzonden.
Ten aanzien van het verzoek tot vervallenverklaring van de uitspraak van 4 december 2007 overweegt de rechtbank als volgt.
Bij brief van 19 februari 2007 heeft de Deken aan de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, zijnde de in dit ressort bevoegde tuchtrechter voor de advocatuur, respectievelijk aan de Voorzitter van die Raad verzocht
- primair: verzoeker voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de advocatenpraktijk te schorsen;
- subsidiair: een onderzoek in te stellen naar de toestand waarin de praktijk van verzoeker zich bevindt, als bedoeld in artikel 60c, eerste lid, van de Advocatenwet.
Alvorens deze brief aan de (Voorzitter van de) Raad van Discipline te verzenden, heeft eiser bij brief van 15 februari 2007 gebruik gemaakt van de hem geboden door de Deken geboden mogelijkheid om zijn bedenkingen ter zake kenbaar te maken. Deze bedenkingen hebben de Deken niet tot wijziging van zijn voorgenomen standpunt gebracht. De Deken heeft de brief van 19 februari 2007 in afschrift aan eiser verzonden.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft verzoeker tegen deze brief bij de rechtbank beroep ingesteld, waarbij hij onder meer heeft gesteld dat deze brief aangemerkt moet worden als een schriftelijke weigering van de Deken een stageverklaring af te geven.
Bij uitspraak van 2 augustus 2007 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat verzoeker niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald en redelijkerwijs niet geoordeeld kon worden dat verzoeker ter zake niet in verzuim is geweest.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij (fax)brief van 11 september 2007 verzet gedaan. Het verzet is behandeld op de zitting van 3 oktober 2007, waar verzoeker en de Deken niet zijn verschenen. Bij uitspraak van 4 december 2007 heeft de rechtbank op basis van artikel 8:55 van de Awb het verzet ongegrond verklaard, overwegende dat het beroep van verzoeker terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard was.
In zijn verzoek om vervallenverklaring heeft verzoeker aangegeven dat de rechtbank hem ten onrechte als procespartij heeft aangemerkt en hem ten onrechte niet heeft gehoord, hetgeen - zo stelt eiser - ernstige, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechtbank impliceert die niet door het instellen van enig rechtsmiddel ondervangen kunnen worden.
Deze stellingen van verzoeker ontberen feitelijke grondslag.
Verzoeker heeft immers bij (ook door hemzelf als zodanig aangeduid) beroepschrift van 16 maart 2007 onder punt 1.2 het volgende geschreven:
Appellant komt tijdig in beroep tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift van 19 februari 2007… in het geschil tussen eiser en de Deken van de Orde van Advocaten …
Dit citaat maakt duidelijk dat de rechtbank terecht verzoeker als procespartij in een door hem aanhangig gemaakt rechtsgeding heeft aangemerkt. De rechtbank overweegt overigens (ten overvloede) nog dat de brief van de Deken van 19 februari 2007 geen appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb bevat en evenmin een weigering van de zijde van de Deken impliceert om een stageverklaring af te geven, zodat verzoeker ook deswege in zijn beroep van 16 maart 2007 niet ontvangen kon worden. Een appellabel besluit is eerst aan verzoeker verstrekt bij brief van 2 april 2007 van Raad van Discipline die, naar aanleiding van het verzoek van de Deken van 19 februari 2007, verzoeker vanaf 2 april 2007 voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk heeft geschorst. Dit besluit kan in de thans aan de orde zijnde procedure niet aan de orde komen, evenmin als het (eventuele) besluit van de Raad van Toezicht (en niet, zoals verzoeker kennelijk meent, van de Deken) omtrent de afgifte aan verzoeker van een stageverklaring. Beide besluiten vallen immers buiten de omvang van het huidige geding.
Voorts is verzoeker bij brief van 13 september 2997 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden in verband met het door hem ingestelde verzet tegen de uitspraak van 2 augustus 2007, zodat eisers grief dat hij niet gehoord is, hem niet kan baten.
Reeds deswege moet het verzoek van verzoeker worden afgewezen. De rechtbank merkt tenslotte op zich bevoegd te achten in haar huidige samenstelling te beslissen op het verzoek van verzoeker. Zij kan zich niet vinden in de kennelijke opvatting van verzoeker dat slechts de rechter die een uitspraak gedaan heeft, deze vervallen kan verklaren. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van de hoogste bestuursrechters (zie onder meer de in JB 2002, 99 en als LJN: AR7588 gepubliceerde uitspraken). Daarbij laat de rechtbank nog daar dat de opvatting van verzoeker tot praktische problemen zou leiden in het geval (zoals in het onderhavige geval) vervallenverklaring wordt verzocht van een uitspraak die gewezen is door een niet meer in de sector bestuursrecht van de rechtbank werkzame rechter.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
wijst af het verzoek om vervallenverklaring van de uitspraak van 4 december 2007 in het geding met nummer 07/1016.
Aldus gedaan door mr. E.F.C. Francken, rechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.
Afschrift verzonden op:
++++++++++++++++++++++++++++