2.7
Dat zou echter anders zijn als [gedaagde 1]. tevoren al informatie had over de herkomst van het schilderij, die een zelfstandige reden opleverde voor twijfel aan de beschikkings-bevoegdheid van [persoon1]. In concreto zou het dan gaan om het artikel in de Telegraaf, genoemd in het tussenvonnis. Voor wat betreft het ontbreken van goede trouw komt het dus aan op de vraag, of de transactie heeft plaatsgehad nadat [gedaagde 1]. het krantenartikel had gelezen.
[gedaagde 1]. zelf verklaart dat hij het krantenartikel pas heeft gelezen na de transactie.
[persoon1] verklaart dat [gedaagde 1]. naar aanleiding van het krantenartikel bij hem kwam om het schilderij te kopen. Hij onderbouwt dat met de mededeling dat iedereen in de branche, dus ook [gedaagde 1]., wist dat hij de oudijzerhandelaar van Marienhave was, en dus degene die in het artikel werd genoemd. Ook bij de vraag of [gedaagde 1]. wist van het “gedoe” rond het schilderij verwijst hij weer naar het krantenartikel.
Zijn verklaring is echter voor wat betreft de volgorde van een en ander innerlijk tegenstrijdig in die zin, dat als dit inderdaad de volgorde der dingen is geweest, de datering van de kwitantie niet kan kloppen. Dat de kwitantie echt is in de zin dat deze daadwerkelijk door [persoon1] is opgesteld en getekend verklaren zowel [persoon1] als [gedaagde 1]., terwijl enig bewijs in andere zin ontbreekt en de inhoud voor wat betreft de prijs en de identiteit van koper en verkoper geheel in overeenstemming is met het anderszins beschikbare materiaal.
Bovendien geeft bij die volgorde de verklaring van [persoon1] ten aanzien van het telefoongesprek met [persoon 3] (waarin deze vraagt het schilderij terug te geven) reden tot twijfel aan de betrouwbaarheid van het geheugen van [persoon1] op dat punt. Uit de eerder overgelegde stukken, in het bijzonder het gespreksverslag d.d. 6 mei 1996 -dus opgemaakt voor het krantenartikel- blijkt, dat [persoon 3] volgens eigen zeggen eerder gebeld heeft, waarschijnlijk eind april, maar in ieder geval ruim voordat het artikel in de krant kwam. Dat [persoon1] het mogelijk acht dat dat telefoongesprek pas na het verschijnen van het krantenartikel heeft plaatsgevonden betekent, dat zijn herinnering over de juiste volgorde van de gebeurtenissen bepaald niet helder is.
In die situatie, mede in aanmerking genomen het ongeluk dat [persoon1] is overkomen, met gevolgen voor zijn geheugen, acht de rechtbank de verklaring van [persoon1] onvoldoende om het bewijs geleverd te achten.