[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5 De beoordeling
5.1 Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Rabobank een bedrag van € 7.542,11 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald. Gelet op het vorenstaande behoeft het door [gedaagde] bij schriftelijk pleidooi aangevoerde verweer betreffende de cessie tussen de Rabobank en haar zakelijke relatie geen verdere bespreking.
De kern van het geschil is of op [gedaagde], op grond van het bepaalde in artikel 6:203 lid 2 BW, een terugbetalingsverplichting rust uit hoofde van ontvangst van deze onverschuldigde betaling.
Het verweer van [gedaagde] dat de Rabobank bij het uitvoeren van de onderhavige betalingsopdracht niet zorgvuldig heeft gehandeld, te weten door het niet of onvoldoende controleren of vergelijken van de handtekening op de betalingsopdracht met de handtekeningenkaart van haar rekeninghouder, is voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant. Ook indien zou komen vast te staan dat de Rabobank de handtekening op de betalingsopdracht niet of onvoldoende heeft gecontroleerd of vergeleken met de handtekeningenkaart van haar rekeninghouder, kan dit geen verandering brengen in de onverschuldigdheid van de betaling, terwijl dit evenmin van invloed kan zijn op een (eventuele) ongedaanmakingsverplichting van [gedaagde].
Vastgesteld wordt dat artikel 6:203 e.v. BW aan de Rabobank in beginsel het recht geeft op teruggave van wat onverschuldigd is betaald. In dit verband is van belang dat in de systematiek van artikel 6:203 e.v. BW drie verschillende prestaties worden onderscheiden die zonder rechtsgrond kunnen zijn verricht. De aard van de prestatie is bepalend voor de inhoud van de aanspraak op teruggave. a. Als zonder rechtsgrond een goed is gegeven, moet de ontvanger hetzelfde goed teruggeven en wel in de staat waarin hij het verkregen heeft (lid 1). b. Als een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven (lid 2). c. Wanneer een prestatie is verricht die naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden, moet voor zover dit redelijk is de waarde van de prestatie worden vergoed (lid 3 jo. artikel 6:210 lid 2 BW).
Artikel 6:203 lid 2 BW komt zowel de ontvanger als de betaler van een geldsom tegemoet en bepaalt dat van de ontvanger van een geldsom niet kan worden gevergd dat hij dezelfde munten of bankbiljetten teruggeeft. De vordering uit onverschuldigde betaling strekt in dit geval tot teruggave van een gelijk bedrag.
Dit recht op teruggave bestaat ook als de ontvanger het geld heeft uitgegeven toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot terugbetaling. In dit verband wordt opgemerkt dat de wet niet met zoveel woorden een regeling bevat die de ontvanger van een geldsom beschermt indien deze het geld heeft uitgegeven.
[gedaagde] heeft zich - kort gezegd - verweerd met de stelling dat zij redelijkerwijze met een verplichting tot teruggave geen rekening hoefde te houden, waarbij het feit dat zij niet als een zorgvuldige schuldenaar voor het overgemaakte bedrag heeft zorg gedragen, haar niet kan worden toegerekend. [gedaagde] - zo stelt zij - wist niet en kon ook niet weten dat, toen op 6 december 2007 kennelijk onder gebruikmaking van haar bankpas het saldo van haar bankrekening - welke rekening zij weinig gebruikt - werd opgenomen, voormeld bedrag van € 7.542,11op haar rekening was bijgeschreven, omdat die bijschrijving eerst vermeld stond op het bankafschrift van 8 december 2007 waarop ook die opnamen stonden vermeld. [gedaagde] was te goeder trouw, nu het geld buiten haar toedoen door derden is opgenomen voordat zij hiervan kennis had genomen c.q. had kunnen nemen.
De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus, dat zij zich beroept op het bepaalde in artikel 6:204 lid 1 BW. De vraag is echter of uit het bepaalde in dit artikel de bescherming van een ontvanger van een geldsom kan en mag worden afgeleid.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:204 BW is geschreven met het oog op een andere situatie. Wanneer namelijk de ontvanger niet op de juiste wijze voor een goed heeft zorg gedragen, kan het goed in waarde zijn verminderd of zelfs helemaal teniet zijn gegaan. De ontvanger schiet in dat geval tekort in de nakoming van zijn verbintenis tot teruggave van hetgeen hij ontving. Vaak is nakoming van de verbintenis tot teruggave ook onmogelijk geworden. Een schuldenaar die tekort schiet is verplicht om de schade die daardoor ontstaat te vergoeden (artikel 6:74 BW). Daarvoor is wel vereist dat de tekortkoming toerekenbaar is (artikel 6:75 BW). Artikel 6:204 BW bepaalt echter dat een ontvanger niet toerekenbaar is tekortgeschoten wanneer hij niet zorgvuldig is omgegaan met het goed toen hij geen rekening hoefde te houden met een verplichting tot teruggave. Artikel 6:204 BW voorkomt derhalve dat de ontvanger verplicht wordt om schade te vergoeden. Deze bepaling beperkt echter niet de aanspraak die artikel 6:203 BW geeft aan degene die een geldsom onverschuldigd heeft betaald. Wanneer een geldsom is betaald, moet de ontvanger een gelijk bedrag teruggeven. De omstandigheid dat het oorspronkelijk ontvangen bedrag op enige wijze verloren is gegaan, brengt niet mee dat ook niet meer een even groot bedrag (een gelijk bedrag) kan worden terugbetaald. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 6:204 BW niet van toepassing is op een vordering tot nakoming van een verbintenis tot teruggave van een geldsom. Artikel 6:204 BW kan in dit verband wel van belang zijn bij de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente. Op dit punt is echter door [gedaagde] geen verweer gevoerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het door [gedaagde] aangevoerde beroep op de goede trouw buiten bespreking kan blijven. De omstandigheid dat de Postbank aan [gedaagde] heeft medegedeeld, dat geen aangifte gedaan hoefde te worden van vermissing van de giropas omdat pas en rekening reeds waren geblokkeerd, doet - wat daar ook van zij - evenmin iets aan het vorenstaande toe of af. Dit aspect kan hooguit een rol van betekenis spelen in de relatie tussen [gedaagde] en de Postbank.
Gelet op het vorenstaande is de vordering van de Rabobank voor toewijzing vatbaar. Hetgeen partijen in het kader van de door de Rabobank subsidiair gestelde gronden nog hebben aangevoerd kan onbesproken blijven.
De Rabobank heeft de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf 15 juni 2005. Op dit punt is geen verweer gevoerd, zodat de rente als gevorderd - mede in aanmerking nemende het bepaalde in artikel 6:119 lid 1 BW - zal worden toegewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu niet is gebleken dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten.