Volgens vaste jurisprudentie dient terughoudendheid betracht te worden bij de beoordeling of een bestuurder wist of behoorde te weten dat de rechtspersoon niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou voldoen en dat de rechtspersoon geen verhaal zou bieden. De wetenschap van een (ook meer dan verwaarloosbaar) risico dat de rechtspersoon een bepaalde verplichting niet zal kunnen nakomen en vervolgens geen verhaal voor de schade zal bieden, is niet zonder meer voldoende voor het aannemen van aansprakelijkheid van de bestuurder als het risico zich vervolgens verwezenlijkt. Anders gezegd: de risico’s die de rechtspersoon heeft gelopen kunnen – binnen zekere grenzen – niet voor rekening van de bestuurder worden gebracht, alleen omdat de bestuurder van die risico’s op de hoogte was of op de hoogte kon zijn. Dat is pas anders als de bestuurder had behoren te voorzien dat het risico verkeerd zou uitpakken en dat de rechtspersoon dan geen verhaal zou bieden. Daarbij geldt dat eveneens terughoudendheid betracht moet worden bij het vaststellen van het moment vanaf wanneer de bestuurder geacht moet worden bedoelde wetenschap te hebben.
Door WGI is in dit verband aangegeven dat de Stichting slechts over een tijdelijke vergunning voor de kinderopvang beschikte, welke vergunning zou eindigen op 1 juni 2003, en dat er een negatief bedrijfsresultaat was over 2002, terwijl de verwachting voor 2003 nog slechter was. Door de aansluitingsovereenkomst met WGI aan te gaan, zonder WGI te informeren over de tijdelijke vergunning en de financiële situatie bij de Stichting en de overeenkomst tussen partijen niet te beëindigen maar te laten doorlopen, heeft de Stichting en haar bestuur jegens WGI onrechtmatig gehandeld. ten aanzien van [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1)
Dat [gedaagde sub 1] niet de onderhavige overeenkomst heeft gesloten, sluit zijn aansprakelijkheid niet uit, maar daartoe zijn wel bijzondere omstandigheden vereist. In ieder geval is vereist dat [gedaagde sub 1] anderszins nauw bij de overeenkomst betrokken moet zijn geweest. WGI heeft hieromtrent echter niets, althans onvoldoende gesteld om het persoonlijke verwijt jegens [gedaagde sub 1] te kunnen schragen. De stelling van WGI dat [gedaagde sub 1] als bestuurder behoorde te weten dat de Stichting er financieel slecht voor stond en dat hij had moeten begrijpen dat de Stichting niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst zou kunnen voldoen, mist feitelijke grondslag. Weliswaar verwijst WGI naar het ondernemingsplan van Emons Accountants (productie 5 bij dagvaarding), welk rapport is opgesteld “onder verantwoordelijkheid van de leiding van de Stichting”, maar zij heeft ook in dit verband niets, althans onvoldoende gesteld om het persoonlijke verwijt jegens [gedaagde sub 1] te kunnen onderbouwen. Daar komt bij, dat de bestuurder van een onderneming in zwaar weer een zekere vrijheid toekomt om de activiteiten voort te zetten en naar oplossingen te zoeken zonder het risico te hoeven nemen (potentiële) crediteuren van de moeilijkheden op de hoogte te stellen en zodoende de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 1] mededelingen over de financiële positie van de Stichting heeft gedaan, terwijl hij wist of behoorde te weten dat deze mededelingen onjuist of misleidend zijn en die daarmee ten onrechte de schijn van kredietwaardigheid van de Stichting hebben gewekt of in stand gehouden. Hieruit volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld, die hij persoonlijk tegenover WGI in acht had moeten nemen. Ook anderszins is niet gesteld of aannemelijk geworden dat [gedaagde sub 1] nauw betrokken zou zijn geweest bij het financiële beleid van de Stichting.
Op grond van het vorenstaande dient de vordering van WGI jegens [gedaagde sub 1] als onvoldoende gegrond te worden afgewezen. WGI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. ten aanzien van [gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3)
Het verweer van [gedaagde sub 3] dat zij op 1 januari 2003 uit het bestuur was getreden en aldus vanaf die datum geen bestuurder meer was van de Stichting, zodat zij niet als bestuurder kan worden aangesproken, faalt. Ingevolge het bepaalde in artikel 18 van de Handelsregisterwet, mocht WGI afgaan op de inschrijving in het handelsregister. Dat de feitelijke situatie niet in overeen-stemming was met deze gegevens aangaande de Stichting kan niet aan WGI worden tegengeworpen. De voor [gedaagde sub 3] bestaande redenen en onmogelijkheden om zich uit te schrijven als bestuurder van de Stichting zijn in dat kader niet van belang, nu deze voor WGI kenbaar noch relevant waren bij het aangaan van de rechtsverhouding (de overeenkomst) tussen WGI en de Stichting. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat op grond van de vermelding van [gedaagde sub 3] als bestuurder van de Stichting in het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (van in ieder geval 9 maart 2003), WGI er van uit mocht gaan dat [gedaagde sub 3] formeel bestuurder was van de Stichting.
Gelet op het hiervoor onder 5.6 genoemde uitgangspunt, had het op de weg van WGI gelegen om zodanige feiten en omstandigheden te stellen dat daaruit zou kunnen worden afgeleid welk persoonlijk verwijt aan [gedaagde sub 3] kan worden gemaakt ter zake de door WGI geleden schade. Vereist is dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat daaruit de (nauwe) betrokkenheid van [gedaagde sub 3] bij de overeenkomst kan worden afgeleid. WGI heeft hieromtrent echter niets, althans onvoldoende gesteld om het persoonlijke verwijt jegens [gedaagde sub 3] te kunnen schragen.
Op grond van het vorenstaande dient de vordering van WGI jegens [gedaagde sub 3] als onvoldoende gegrond te worden afgewezen. WGI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. ten aanzien van [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2)
Onbetwist is dat [gedaagde sub 2] werkzaam was bij de Stichting ten tijde van het sluiten van de aansluitingsovereenkomst tussen WGI en de Stichting op 16 maart 2003. Uit het dossier en de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] als aanspreekpunt fungeerde. In de nadien gesloten detacheringovereenkomst tussen WGI en de Stichting, gedateerd 31 juli 2003, staat vermeld dat [gedaagde sub 2] in deeltijd bij de Stichting werkzaam was in de functie van “Algemeen coördinator”. Hoewel tussen partijen vast staat dat [gedaagde sub 2] met ingang van 1 augustus 2003 secretaris van de Stichting is geworden, is de formele inschrijving van [gedaagde sub 2] als bestuurder in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel achterwege gebleven. WGI heeft nog gesteld dat [gedaagde sub 2] zich vooraf, ten tijde en na het ondertekenen van de aansluitingsovereenkomst als feitelijk bestuurder van de Stichting heeft gedragen, maar WGI heeft daarbij niet aangegeven welke feitelijke handelingen persoonlijk aan haar kunnen worden verweten. Gelet op het uitgangspunt dat aan de aangesprokene persoonlijk een verwijt moet worden gemaakt, moet worden geconcludeerd dat WGI niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
Op grond van het vorenstaande dient de vordering van WGI jegens [gedaagde sub 2] als onvoldoende gegrond te worden afgewezen. WGI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten. ten aanzien van [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4)
Het algemene uitgangspunt is dat, als een gedaagde partij geen verweer heeft gevoerd, de vordering van de eisende partij in beginsel, voor zover deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, voor toewijzing vastbaar is. In dit verband is wel van belang dat het gestelde de vordering en het beoogde rechtsgevolg moet dragen. Zoals hiervoor al is aangegeven dient als uitgangspunt te gelden dat van aansprakelijkheid slechts sprake kan zijn, indien de bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt treft. Volgens WGI kan [gedaagde sub 4] als feitelijk bestuurder worden aangemerkt, nu hij volgens de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 1 augustus 2003 vanaf 1 januari 2003 interim-voorzitter was en met terugwerkende kracht (per 3 januari 2003) is benoemd tot voorzitter van het bestuur van de Stichting, en hij als voorzitter van de Stichting de aansluitingsovereenkomst met WGI heeft ondertekend. Vastgesteld wordt dat de formele inschrijving van [gedaagde sub 4] als bestuurder van de Stichting in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel achterwege is gebleven. Uit de akte van oprichting van de Stichting (artikel 7) blijkt dat het bestuur de Stichting vertegenwoordigt en dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuursleden. Het bestuur kan voorts volmacht verlenen aan één of meer bestuursleden, als ook aan derden om de Stichting binnen de grenzen van die volmacht te vertegenwoordigen. Niet is gesteld of gebleken dat aan [gedaagde sub 4] een volmacht voor het sluiten van de onderhavige overeenkomst is verstrekt. Voorts is niet gesteld of gebleken dat WGI heeft nagegaan of [gedaagde sub 4] daadwerkelijk bevoegd was om de Stichting te vertegenwoordigen voorafgaand of ten tijde van het sluiten van de onderhavige overeenkomst. De enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 4] namens de Stichting de onderhavige overeenkomst heeft ondertekend, is echter onvoldoende voor de vaststelling van aansprakelijkheid als bestuurder op grond van een onrechtmatige daad. WGI heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 4] met de verdere afwikkeling van de overeenkomst enige bemoeienis heeft gehad noch dat hij anderszins nauw bij de Stichting betrokken is geweest, op grond waarvan hem een persoonlijk verwijt van de door WGI geleden schade kan worden gemaakt.
Ook de stelling van WGI dat [gedaagde sub 4] als feitelijk bestuurder behoorde te weten dat de Stichting er financieel slecht voor stond en dat hij had moeten begrijpen dat de Stichting niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst zou kunnen voldoen, mist feitelijke grondslag. In dit verband heeft WGI niets, althans onvoldoende gesteld om het persoonlijke verwijt jegens [gedaagde sub 4] op dit punt te kunnen onderbouwen. Daar komt bij dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 4] mededelingen over de financiële positie van de Stichting heeft gedaan, terwijl hij wist of behoorde te weten dat deze mededelingen onjuist of misleidend zijn en die daarmee ten onrechte de schijn van kredietwaardigheid van de Stichting hebben gewekt of in stand gehouden. Hieruit volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 4] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld, die hij persoonlijk tegenover WGI in acht had moeten nemen. Ook is anderszins niet aannemelijk geworden dat [gedaagde sub 4] nauw betrokken zou zijn geweest bij het financiële beleid van de Stichting.
Op grond van het vorenstaande dient de vordering van WGI jegens [gedaagde sub 4] als onvoldoende gegrond te worden afgewezen. WGI zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten, met dien verstande dat, gelet op het feit dat geen verweer is gevoerd, deze kosten zullen worden begroot op nihil.