ECLI:NL:RBROT:2008:BG9821
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- H.W. Vogels
- Rechtspraak.nl
Effectenlease en huurkoop: beoordeling van rechtsverhouding tussen eisers en Aegon
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, wonende te Rotterdam, een vordering ingesteld tegen Aegon Bank N.V. De vordering is gebaseerd op overeenkomsten die in 2000 zijn gesloten, genaamd 'SprintPlan', waarbij Aegon een bedrag van € 30.630,16 heeft belegd voor rekening en risico van eisers. De eisers vorderen diverse verklaringen voor recht en betaling van het genoemde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Aegon heeft de vordering gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing, met veroordeling van eisers in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De zaak is pas ter beoordeling genomen door de thans behandelend rechter vanwege wisselingen in de personele bezetting en bestaande achterstanden. De rechtbank heeft besloten de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad in een vergelijkbare effectenleasezaak, die naar verwachting in februari of maart 2009 zal worden gedaan. Dit besluit is genomen om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de aanhouding en mogelijke verwijzing naar de kantonrechter.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er veel jurisprudentie bestaat over effectenlease, met name in de Dexia-zaken, en dat de bijzondere zorgplicht van banken en het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek belangrijke punten zijn in deze procedure. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte, waarbij eisers als eerste aan de beurt zijn. De beslissing om de zaak aan te houden is genomen om een efficiënte procesorde te waarborgen en om partijen de kans te geven hun geschil mogelijk onderling te schikken. De rechtbank heeft benadrukt dat, indien er geen schikking tot stand komt, partijen moeten aangeven welke geschilpunten nog resteren, rekening houdend met de dan bekende jurisprudentie.