ECLI:NL:RBROT:2009:BH2659

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5039
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake terugvordering bekostiging voortgezet onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2009 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een school, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin werd medegedeeld dat de bekostiging over de jaren 2003 tot en met 2007 lager zou worden vastgesteld en dat een bedrag van € 1.235.224,13 zou worden teruggevorderd. Verzoekster vorderde opschorting van deze terugvordering, omdat dit de continuïteit van de school in gevaar zou brengen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder, alvorens tot invordering over te gaan, geen onderzoek had gedaan naar de mogelijkheden voor de school om het grote bedrag terug te betalen en de gevolgen daarvan voor de school. Dit was in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de nodige kennis omtrent relevante feiten en belangen wordt verzameld voordat een besluit wordt genomen. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de invordering te schorsen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar tegen de invordering.

Daarnaast werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster betaalde griffierecht van € 288,- diende te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij besluiten die grote financiële gevolgen hebben voor onderwijsinstellingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 08/5039-T2
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[eiser], gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde mr. A. de Groot, advocaat te 's-Gravenhage,
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde mr. J. Bootsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de haar over de jaren 2003 tot en met 2007 toegekende bekostiging lager wordt vastgesteld en dat het bedrag waarmee de bekostiging lager is vastgesteld wordt teruggevorderd. Het totaal lager vast te stellen en terug te vorderen bedrag bedraagt € 1.235.224,13.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 maart 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en verzoekster medegedeeld dat het bedrag aan onrechtmatig bestede bekostiging wordt teruggevorderd in de maand januari 2009.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 5 december 2008 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoekster bij brief van 5 december 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende opschorting van de terugvordering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma, advocaat te 's-Gravenhage.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Naar aanleiding van een anonieme brief waarin werd gemeld dat er mogelijk sprake was van strafbare feiten bij de Islamitische scholengemeenschap Ibn Ghaldoun te Rotterdam heeft de directeur Voortgezet Onderwijs te Rotterdam een onderzoek bij deze scholengemeenschap laten instellen. Het onderzoek is verricht door de Auditdienst OCW die op 3 september 2007 een rapport van een incidenteel onderzoek heeft uitgebracht en op 17 december 2007 een rapport van een aanvullend incidenteel onderzoek heeft uitgebracht.
Verweerder heeft op basis van deze onderzoeksrapporten geconcludeerd dat een deel van de in de jaren 2003 tot en met 2007 toegekende bekostiging in strijd met de aan de bekostiging verbonden algemene verplichtingen is besteed, waardoor deze op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lager kan worden vastgesteld. Ingevolge artikel 4:21, vierde lid, van de Awb is titel 4.2 (Subsidies) van de Awb van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van onderwijs en onderzoek. Op grond van artikel 4:57 van de Awb kunnen de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen teruggevorderd worden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het primaire besluit van 12 februari 2008 enkel het bedrag vermeldt waarmee de bekostiging over de periode hier in geding volgens verweerder lager dient te worden vastgesteld met de mededeling dat dit bedrag zal worden teruggevorderd. In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de verlaagde vaststelling van de bekostiging en de terugvordering ongegrond verklaard. Toegevoegd is dat de terugvordering plaats zal vinden in januari 2009.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat vanwege de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening, eerst in de maanden februari tot en met mei 2009 zal worden teruggevorderd door middel van verrekening.
De spoedeisendheid houdt verband met het ineens terugvorderen in januari 2009 van het bedrag van € 1.235.224,13 omdat, zo stelt verzoekster, de continuïteit van de school hierdoor in gevaar komt. Ook bij een terugvordering in gedeelten komt die continuïteit in gevaar.
De voorzieningenrechter overweegt dat weliswaar onder meer in het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is aangegeven dat verzoekster bij het Ministerie een verzoek kan doen om een betalingsregeling, maar dat terzake geen motivering voor de invordering van het gehele bedrag in januari 2009 is gegeven, terwijl op grond van artikel 3:2 van de Awb verweerder, alvorens een besluit te nemen, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te verzamelen.
De voorzieningenrechter merkt op dat de terugvordering (door middel van verrekening) hier in feite de invordering betreft. Nu blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 13 juli 2005, LJN AT9282, invorderingen ook besluiten in de zin van de Awb zijn, had verweerder het initiatief dienen te nemen alvorens zijn invorderingsbesluit te nemen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van de school om het zeer grote bedrag in een korte tijd terug te betalen en de gevolgen die het betalen van een dergelijk groot bedrag op het functioneren van de school zal hebben.
Hiermee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningrechter in strijd met artikel 3:2 van de Awb gehandeld.
De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Overigens gaat het hier, voor zover het de invordering betreft, om een primair besluit waartegen het beroepschrift als bezwaarschrift aangemerkt moet worden. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het beroepschrift als zijnde een bezwaarschrift tegen de invordering aan te merken en het onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder door te zenden ter behandeling als bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter zal afzien van feitelijke doorzending aangezien verweerder al beschikt over genoemd bezwaarschrift, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat verweerder dit bezwaarschrift thans ook feitelijk in behandeling zal nemen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 288,- door de Staat der Nederlanden wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de invordering, wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar tegen de invordering is beslist,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 288,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 28 januari 2009.
Afschrift verzonden op: