3 De beoordeling
Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
Op 8 augustus 2005 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank Dojo verlof verleend om ten laste van Canisco B.V. (hierna: "Canisco") conservatoir beslag te leggen onder Postbank, met begroting van de vordering van Dojo op € 420.000,00, onder de voorwaarde dat het instellen van de eis in de hoofdzaak zou geschieden binnen 14 dagen na het leggen van het beslag.
Dojo heeft het beslag diezelfde dag doen leggen.
Bij brief van 19 augustus 2005 heeft Postbank onder meer aan Canisco medegedeeld dat voornoemd beslag is gelegd en dat onder het beslag een girorekening valt met nummer 8446285, met een saldotegoed van € 284.064,30.
Dojo heeft de eis in de hoofdzaak tijdig ingesteld. Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2005 is Canisco veroordeeld om aan Dojo te betalen een bedrag van € 321.955,89, met rente en kosten.
Bij brief van 23 maart 2006 heeft Postbank onder meer aan Canisco medegedeeld dat zij een bedrag van € 539,77 overmaakt op de girorekening van de advocaat van de beslaglegger en dat Canisco het beslag als opgeheven kan beschouwen.
Bij brief van 19 april 2006 heeft mr. J. van Andel het volgende aan Postbank medegedeeld:
"Ondergetekende staat de besloten vennootschap Dojo International Beheer BV. verder bij in plaats van het kantoor Van ‘t Hoen, Lamsvelt en Vermeulen Advocaten te Rotterdam.
Voor mij ligt uw brief aan Canisco Bouw te Oud Beyerland van 23-3-06.
U meldt daarin dat u een bedrag van € 539,77 overmaakt naar voornoemd kantoor en dat Canisco verder het beslag als opgeheven kan beschouwen.
Mijns inziens stelt u dit ten onrechte en kan het beslag dus ook nog niet als opgeheven worden beschouwd.
Uw bank (in de persoon van de heer [A]) heeft immers per brief van 19-8-05 aan Canisco Bouw gemeld dat er op 8-8-05 conservatoir beslag is gelegd door mijn cliënte, waarbij u mededeling heeft gedaan van het feit dat de girorekening met nummer 8446285 met een saldotegoed van € 284.064,30 onder het beslag is gevallen.
In deze zelfde brief hebt u gemeld dat dit bedrag, in afwachting van de verdere procedure, tijdelijk op naam van Canisco Bouw gereserveerd wordt op een Postbank bedrijfsrekening.
Nu de verdere procedure bestaan heeft uit het verkrijgen van een verstekvonnis van 5-10-05 ten bedrage van € 321.955,89. hebt u geen € 539,77 moeten overmaken naar voornoemd kantoor, doch het volledige bedrag van € 284.064,30.
Ik stel u hierbij graag in de gelegenheid om het bedrag van € 284,064.30 uiterlijk vrijdag a.s. telefonisch op onderstaande derdenrekening te hebben betaald, bij gebreke waarvan mijn cliënte uw bank aansprakelijk stelt en houdt voor alle schade welke zij deswege geleden heeft c.q. zal lijden."
Dojo grondt haar vordering op onrechtmatige daad. Dojo stelt daartoe - verkort weergegeven - het volgende. Op 12 juli 2005 heeft Postbank op verzoek van de Rabobank van de rekening van Canisco een bedrag van € 283.454,53 overgemaakt naar een interne rekening, om vervolgens dit bedrag op 13 juli 2005 over te maken naar de Rabobank. Dit alles geschiedde zonder enige rechtstitel of rechtsgrond, alsook zonder enige vorm van toestemming van Canisco. De achtergrond van het door de Rabobank aan Postbank gerichte verzoek was dat de Rabobank vermoedens had van fraude. Indien Postbank het bedrag van € 283.454,53 niet aan de rekening van Canisco had onttrokken, was tenminste dat bedrag onder het beslag gevallen en (uiteindelijk) aan Dojo uitbetaald. De door Postbank gedane overboeking is onrechtmatig geweest ten opzichte van de rekeninghouder Canisco en ten opzichte van Dojo als beslaglegger. Derhalve dient Postbank veroordeeld te worden om het bedrag van € 283.454,53 aan Dojo te betalen.
De rechtbank kan uit de stellingen van Dojo niet afleiden dat Postbank jegens Dojo onrechtmatig heeft gehandeld. De beslaglegging door Dojo ten laste van Canisco vond plaats op 8 augustus 2005. Bij gebreke van een nadere toelichting is niet in te zien waarom de overboeking door Postbank van de door Canisco bij haar aangehouden rekening, welke overboeking vier weken eerder plaatsvond (12/13 juli 2005), onrechtmatig zou zijn jegens de latere beslaglegger Dojo. Indien het handelen van Postbank in haar rechtsverhouding jegens Canisco als een toerekenbare tekortkoming zou zijn te kwalificeren, brengt dat nog niet zonder meer mee dat hetzelfde handelen jegens Dojo een onrechtmatige daad opleverde. Bijzondere omstandigheden die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat Postbank onrechtmatig jegens Dojo heeft gehandeld, zijn gesteld noch gebleken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat Dojo niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij als gevolg van het - door haar onrechtmatig geachte - handelen van Postbank schade heeft geleden. Immers, het ligt in de lijn der verwachting dat indien Postbank geen gevolg zou hebben gegeven aan het verzoek van de Rabobank om het bedrag van € 283.454,53 aan haar over te maken, de Rabobank ten laste van Canisco derdenbeslag zou hebben doen leggen onder Postbank. Weliswaar had Dojo vervolgens eveneens ten laste van Canisco derdenbeslag kunnen doen leggen onder Postbank en zou het beslag mogelijk doel hebben getroffen, maar ook dat zou er niet toe hebben geleid dat (uiteindelijk) het bedrag van € 283.454,53 aan Dojo zou zijn uitbetaald. Immers, de Rabobank zou uitbetaling van de gelden aan Dojo hebben kunnen voorkomen indien zij aannemelijk zou hebben kunnen maken dat Dojo direct of indirect betrokken was bij de fraude waarvan de Rabobank het slachtoffer was geworden. Dat de Rabobank daarin zou zijn geslaagd, blijkt uit het volgende.
Ten aanzien van de heer [X.], aandeelhouder, voormalig bestuurder en inmiddels vereffenaar van Dojo, alsmede (voormalig) bestuurder van Canisco zijn bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 27 november 2007 de volgende strafbare feiten bewezen verklaard: medeplegen van oplichting (tweemaal), oplichting (tweemaal), medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd, opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst (tweemaal), medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en een gewoonte maken van witwassen. [X.] is deswege strafbaar verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
Dojo wijst er weliswaar terecht op dat de natuurlijke persoon [X.] is veroordeeld voor strafbare feiten en niet (ook) de rechtspersoon Dojo, maar die stelling kan haar niet baten. Uit de door Postbank overgelegde producties, welke in zoverre niet gemotiveerd zijn betwist door Dojo, kan worden afgeleid dat Dojo en Canisco deel uitmaakten van het - in de woorden van het gerechtshof in voornoemd arrest - "netwerk van ondernemingen" "die door hem [[X.] - toevoeging rechtbank] werden gebruikt ten behoeve van zijn frauduleus handelen." Het arrest vermeldt vervolgens: "Hiermee werd een façade van geloofwaardigheid en betrouwbaarheid gecreëerd teneinde de bankinstellingen te bewegen tot uitkering over te gaan."
Een van de bankinstellingen die [X.] in voornoemde zin wist te bewegen tot uitkering over te gaan was, zo blijkt uit de overgelegde producties, de Rabobank. In dit verband verdient nog opmerking dat Dojo niet gemotiveerd heeft betwist de stelling van Postbank dat er nimmer een reële vordering van Dojo op Canisco heeft bestaan. Teneinde een executoriale titel te verkrijgen ter zake van die schijnvordering, liet [X.] namens Dojo een dagvaarding uitbrengen aan Canisco. Die dagvaarding werd betekend aan [X.] zelf, in diens toenmalige hoedanigheid van bestuurder van Canisco. De rechtbank leidt uit een en ander af dat de procedure van Dojo tegen Canisco inclusief het derdenbeslag onder Postbank door [X.] in scene werd gezet in een poging om frauduleus van de Rabobank verkregen gelden aan verhaal te onttrekken en/of wit te wassen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat de vordering van Dojo dient te worden afgewezen, met veroordeling van Dojo als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding.
Het verzoek van Postbank om de dagvaarding nietig te verklaren omdat Dojo niet (meer) bestaat, kan - zoals reeds bij tussenvonnis van 27 februari 2008 onder 4.2 is beslist - niet worden gehonoreerd. De dagvaarding is uitgebracht op 4 juli 2006. Gesteld noch gebleken is dat Dojo ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan. De rechtbank ziet derhalve geen reden om terug te komen op hetgeen zij hieromtrent eerder heeft overwogen en beslist.
Ook het verzoek van Postbank om ex artikel 245 Rv een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten ten laste van mr. Van Andel en/of ten laste van [X.] uit te spreken, kan niet worden gehonoreerd. Postbank grondt dat verzoek op de stelling dat Dojo per 23 januari 2007 niet alleen is ontbonden, maar ook heeft opgehouden te bestaan. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat Dojo direct na de ontbinding heeft opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel 2:19 lid 4 BW houdt de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding op te bestaan indien de rechtspersoon op dat tijdstip geen baten meer heeft. Derhalve niet indien, zoals ten aanzien van Dojo is geschied, ten onrechte opgave aan de registers wordt gedaan dat de rechtspersoon geen baten meer heeft. Immers, ingevolge artikel 2:19 lid 5 BW blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit voor vereffening van zijn vermogen nodig is.
Uit de brief van 14 augustus 2007 van de Kamer van Koophandel Amsterdam (productie 1 bij conclusie van repliek) blijkt dat inmiddels ook de Kamer van Koophandel genoegzaam was gebleken dat Dojo nog baten had en derhalve nog vereffend diende te worden. Niet is in te zien waarom de Kamer van Koophandel de daaromtrent eerder in de registers opgenomen onjuiste opgave niet kon rectificeren. Zoals de rechtbank reeds in haar tussenvonnis van 27 februari 2008 onder 4.4 heeft overwogen, komen ter zake van de onjuiste vermelding in de registers - dat Dojo ten tijde van de ontbinding geen baten meer had - aan Postbank geen rechten toe. Postbank was ten tijde van de ontbinding immers op de hoogte van het bestaan van de onderhavige procedure. Zij had redenen om te vermoeden dat de oorspronkelijke vermelding in de registers onjuist was.
Postbank heeft subsidiair verzocht Dojo te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Postbank heeft evenwel geen opgave gedaan van die werkelijke kosten. Zij stelt slechts dat zij voor "veel meer dan € 25.000,00" aan kosten heeft gemaakt en biedt aan nota's van de gemaakte kosten als bewijs te overleggen.
Indien Postbank wenste dat Dojo zou worden veroordeeld in de werkelijk door Postbank gemaakte proceskosten dan had het op haar weg gelegen om de omvang van de door haar - in redelijkheid gemaakte - werkelijke proceskosten deugdelijk gespecificeerd te stellen. Dat die kosten minimaal € 25.000,00 hebben bedragen, kan niet zonder meer worden aangenomen, temeer niet nu Dojo bij conclusie van repliek heeft aangevoerd dat het door Postbank genoemde bedrag van € 25.000,00 aan proceskosten "volstrekt uit de lucht gegrepen" is.
Bij gebreke van een tijdig in het geding gebrachte gespecificeerde opgave van de werkelijk gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding de omvang van de proceskosten waarin Dojo zal worden veroordeeld anders te begroten dan met inachtneming van het gebruikelijke liquidatietarief.
Het verzoek van Postbank om Dojo te veroordelen in het nasalaris zal om praktische redenen worden toegewezen zoals hierna in de beslissing verwoord.
De proceskostenveroordeling zal - nu dat is verzocht - uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.