ECLI:NL:RBROT:2009:BH4914

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3016
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Damsteegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning financiële dienstverlener op basis van antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2009 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, handelend onder de naam [B], en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). Eiser had een vergunning aangevraagd op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft), maar deze aanvraag werd afgewezen door de AFM. De afwijzing was gebaseerd op vier strafrechtelijke antecedenten van eiser en het foutief invullen van een formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de AFM op goede gronden heeft geoordeeld dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat, en dat de vergunning terecht is geweigerd.

De rechtbank overwoog dat volgens de Wft het verboden is om in Nederland te adviseren en te bemiddelen zonder vergunning. De AFM verleent een vergunning alleen als de aanvrager aantoont dat de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers buiten twijfel staat. Eiser had in zijn aanvraag vragen over strafrechtelijke antecedenten met 'nee' beantwoord, terwijl hij in werkelijkheid vier relevante antecedenten had. De rechtbank concludeerde dat de AFM in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat, mede gezien de aard van de antecedenten, waaronder veroordelingen voor zware delicten in de relationele sfeer.

Eiser voerde aan dat de eerdere beoordeling door De Nederlandsche Bank N.V. ten gunste van hem zou moeten worden meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de AFM een eigen beoordelingsruimte heeft. Ook het beroep op het tijdsverloop van de afhandeling van de vergunningaanvraag werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de veroordeling in proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid voor hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/3016 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A], handelend onder de naam [B], te [woonplaats] (hierna: eiser),
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM),
gemachtigden mr. H.J. Sachse en mr. H.T. Meijer, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft de AFM het bezwaar van eisers tegen het besluit van 20 april 2007 strekkende tot afwijzing van de aanvraag om vergunning als bedoeld in de artikelen 2:75 en 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Eiser is in persoon verschenen. De AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
2 Overwegingen
Gelet op de artikelen 2:75, eerste lid, 2:78, eerste lid, onderdeel b, 2:80, eerste lid, 2:83, eerste lid, onderdeel b, en 4:10 van de Wft is het respectievelijk verboden in Nederland te adviseren en te bemiddelen zonder te beschikken over een vergunning en verleent de AFM een vergunning indien de aanvrager onder meer aantoont dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.
Hoofdstuk 3 van het mede op artikel 4:10, derde lid, van de Wft gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) bevat bepalingen aan de hand waarvan de AFM onder meer vaststelt of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat op basis van dienst voornemens, handelingen en antecedenten.
Als gevolg van artikel 16 van het BGfo neemt de AFM bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van een (mede) beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van - voor zover hier van belang - de financiële dienstverlener en de betrokkene.
Met de inwerkingtreding van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) diende eiser – die onder meer werkzaam was als assurantietussenpersoon – over een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wfd te beschikken. In januari 2006 heeft eiser een vergunningaanvraag ingediend uit hoofde van de Wfd, zodat op hem het overgangsregime van artikel 102 van de Wfd en vervolgens het overgangsregime als neergelegd in artikel 31 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft van toepassing is. Laatstgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft, brengt met zich dat de aanvraag – voor zover daarop wordt beslist na 31 december 2006 – moet worden beoordeeld aan de hand van de Wft.
Eiser heeft in het kader van de aanvraag een formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek ingevuld en gedagtekend op 16 april 2006 ingediend. De vragen naar de aanwezigheid van strafrechtelijke antecedenten en eventuele andere relevante feiten en omstandigheden heeft hij daarbij telkens met nee beantwoord.
De AFM heeft van het openbaar ministerie de volgende informatie ontvangen:
- eiser is op 10 april 1987 een transactie aangegaan terzake de artikelen 310 (diefstal) en 321 (verduistering) van het Wetboek van strafrecht (hierna: WvSr);
- eiser is op 1 februari 1990 door politierechter Den Haag veroordeeld terzake artikel 310 (diefstal) van het WvSr;
- eiser is op 14 juni 2001 door politierechter Den Haag veroordeeld terzake de artikelen 300, eerste lid (mishandeling), en 285 (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) van het WvSr;
- eiser is op 31 oktober 2003 door politierechter Den Haag veroordeeld terzake artikel 258b, eerste lid (belaging), van het WvSr.
Op grond van deze vier strafrechtelijke antecedenten en het foutief invullen van het formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek, hetgeen een toezichtsantecedent oplevert, heeft de AFM geoordeeld dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat, zodat de vergunning dient te worden geweigerd.
De rechtbank is van oordeel dat de AFM op goede gronden de vergunningaanvraag heeft afgewezen, zodat het bestreden besluit waarbij die afwijzing is gehandhaafd, stand houdt. De rechtbank heeft in dit verband het volgende in aanmerking genomen.
Anders dan eiser meent moeten de eerste twee strafrechtelijke antecedenten wel degelijk als financieel relevante antecedenten worden aangemerkt. De AFM heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 9 oktober 2008 (LJN: BG1630; JOR 2008/342). Daar komt bij dat eiser voorts tweemaal is veroordeeld voor zware delicten in de relationele sfeer. Het geweld, de bedreiging en de belaging richting zijn ex-partner getuigen minstgenomen niet over het beschikken over de aan de eisen van betrouwbaarheid verbonden eigenschap van het op integere wijze omgaan met de belangen van anderen, welke eigenschap onmisbaar is voor het op verantwoorde wijze verlenen van financiële diensten. Uit het niet naar waarheid invullen van het formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek volgt verder dat eiser klaarblijkelijk niet de openheid betracht naar de toezichthouder die evenzeer noodzakelijkerwijs is verbonden met het buiten twijfel staan van de betrouwbaarheid. Ook in dit verband kan worden gewezen op de uitspraak van het College van 9 oktober 2008.
Al deze antecedenten – zoniet reeds afzonderlijk dan toch wel tezamen – maken dat de AFM in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat.
Het beroep dat eiser doet op de eerdere beoordeling door De Nederlandsche Bank N.V. terzake de nakoming door eiser van de meldplicht van ongebruikelijke transacties, welke beoordeling plaatshad in het kader van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, kan niet slagen. De AFM komt terzake onderhavige vergunningaanvraag een eigen beoordelingruimte toe.
De beroepsgrond dat eiser tweemaal wordt bestraft slaagt niet. Zoals het College in zijn uitspraken van 10 maart 2005 (LJN: AS9905; AB 2005/317) en 16 november 2006 (LJN: AZ3800; JOR 2007/47) heeft geoordeeld vormt een besluit als onderhavige vergunningweigering geen bestraffende sanctie. In dit verband wijst de rechtbank voorts op hetgeen zij dienaangaande heeft overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2009 (LJN: BH3101).
De door eiser aangevoerde grond die ziet op het tijdsverloop van de afdoening van de vergunningaanvraag kan er – wat daar verder van zij – niet toe leiden dat hem in strijd met de wet een vergunning wordt verleend. In dit verband wijst de rechtbank voorts op hetgeen zij dienaangaande heeft overwogen in haar uitspraak van 20 februari 2009 (LJN: BH3827).
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen plaats voor honorering van het verzoek om schadevergoeding.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en de AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.