Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/4736 BC-T2
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG,
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: BPF Bouw) .
Bij brief van 22 oktober 2008 heeft BPF Bouw eiseres onder meer het volgende meegedeeld:
“In de brief van 27 augustus 2008 geven wij aan dat u niet onder de verplichtstelling-beschikking van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouw (BPFBouw) valt. De reden hiervoor is omdat u onder de CAO Bouw valt en niet onder de CAO afbouw. Uit onze administratie blijkt dat u vanaf 2001 uw ouderdomspensioen als verplicht zelfstandige voortzet. Dit had niet mogen gebeuren want u valt niet onder de verplichtstellingbeschikking van BPF Bouw.”
Tegen deze brief heeft eiseres beroep ingesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie – de rechtbank wijst op haar uitspraken van 1 december 2003 (LJN: AO0904), 14 maart 2005 (LJN: AT2693), 6 juli 2007 (LJN: BA953) en 21 juli 2008 (LJN: BD8603) en op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 januari 2008 (LJN: BC3413) – is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 (of 14) van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). BPF Bouw komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000.
Geschillen omtrent al dan niet verplichtgestelde deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds en de daaraan verbonden premieverplichtingen vallen, gelet op artikel 25 van de Wet Bpf 2000, onder de competentie van de kantonrechter.
Voor zover de aangevochten brief van BPF Bouw niet haar grondslag heeft in een verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000, maar ziet op deelname op grond van een (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst, wijst de rechtbank op hetgeen is bepaald in artikel 93, aanhef en onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van die bepaling is de kantonrechter evenzeer bevoegd.
Thans ligt niet een besluit van BPF Bouw voor omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 13 (of 14) van de Wet Bpf 2000, maar ligt uitsluitend een afwijzende beslissing voor omtrent deelname aan het fonds van BPF Bouw. Gelet op het voorgaande treedt BPF Bouw in deze kwestie niet op als bestuursorgaan. Zij kan derhalve niet enige beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, tweede lid, van de Awb nemen ten aanzien van de door eiseres gewenste deelneming aan het fonds van BPF Bouw.
De rechtbank is daarom kennelijk onbevoegd, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Al hetgeen eiseres in deze procedure naar voren heeft willen brengen kan zij in de voorgenoemde civiele procedures naar voren brengen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding
verklaart zich onbevoegd.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 13 februari 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en BPF Bouw kunnen tegen deze uitspraak verzet doen bij de rechtbank door binnen een termijn van zes weken een gemotiveerd verzetschrift in te dienen. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.