ECLI:NL:RBROT:2009:BH5398

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
323923 / J1 RK 09-155
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van de machtiging om in gesloten jeugdzorg te doen verblijven ten aanzien van 18-jarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek tot verlenging van de machtiging om een 18-jarige minderjarige in gesloten jeugdzorg te laten verblijven. De stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam had verzocht om deze verlenging, omdat de minderjarige, die op dat moment in een crisisplaats verbleef, nog geen adequate behandeling had ontvangen voor zijn gedragsproblematiek. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 februari 2009, waarbij de minderjarige werd bijgestaan door zijn advocaat.

De rechtbank overwoog dat de wetgever met de Wet op de jeugdzorg beoogde de leeftijd voor gedwongen jeugdzorg te verhogen tot 21 jaar, maar dat dit alleen geldt voor jongeren die al voor hun 18e verjaardag in een jeugdzorgtraject zaten. In dit geval was de minderjarige pas 18 jaar geworden en was er geen sprake van een voortzetting van een behandeltraject, aangezien hij op dat moment alleen op een crisisplek verbleef zonder dat de behandeling was gestart. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de stichting niet voldeed aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zoals gesteld in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank wees het verzoek af, omdat er geen duidelijke vooruitzichten waren voor de behandeling van de minderjarige en het verzoek leek te zijn ingegeven door de wens om de minderjarige gesloten te houden totdat er een uitspraak was gedaan in het hoger beroep tegen de PIJ-maatregel. De rechtbank benadrukte dat vrijheidsontneming van een meerderjarige op opvoedkundige gronden in strijd is met het EVRM. De beslissing van de rechtbank werd genomen in het kader van de bescherming van de rechten van de minderjarige en de noodzaak om een evenwicht te vinden tussen de belangen van de minderjarige en de maatschappelijke veiligheid.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Zaak-/rekestnummer: 323923 / J1 RK 09-155
Beschikking in de zaak van:
de stichting bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de stichting,
met betrekking tot de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
kind van [naam vader] en van de met het gezag belaste ouder,
[naam moeder], wonende: [adres].
Het verloop van de procedure
Bij beschikking van 20 november 2008 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 21 februari 2009 en is machtiging verleend om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 21 februari 2009.
De stichting heeft op 5 februari 2009 een verzoekschrift ingediend strekkende tot verlenging van de machtiging om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven voor de duur van het indicatiebesluit (tot 5 januari 2010).
Het plan van aanpak en het indicatiebesluit zijn daarbij gevoegd.
Verzoeker heeft verklaard dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 29b, derde lid van de Wet op de jeugdzorg. Met deze verklaring heeft de gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort geleden heeft onderzocht, ingestemd.
Van de zijde van de stichting is een brief ingekomen, gedateerd 17 februari 2009, met als bijlage een instemmende verklaring van een gedragswetenschapper.
Aan de minderjarige is als advocaat toegevoegd mr. E.N.J. Molendijk.
De zaak is behandeld op 18 februari 2009.
De minderjarige is ter zitting bijgestaan door mr. D.S. Lösing.
De beoordeling
De minderjarige is in het strafrechterlijk kader veroordeeld tot een PIJ-maatregel, tegen welke uitspraak hij beroep heeft ingesteld. De minderjarige verblijft thans op civielrechtelijke basis in JJI [naam en plaats JJI]; het betreft een - gesloten - crisisplaats. Op 21 februari 2009 wordt de minderjarige meerderjarig en verloopt de machtiging tot plaatsing. De stichting verzoekt verlenging van de machtiging tot plaatsing, in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep dat de minderjarige heeft ingesteld tegen de aan hem opgelegde PIJ-maatregel.
De stichting voert hiertoe aan dat de minderjarige buiten de gesloten instelling een gevaar vormt voor zichzelf en anderen. Omdat hij nog geen adequate behandeling heeft gekregen voor zijn gedragsproblematiek, acht de stichting de kans op recidiveren groot. Volgens de stichting heeft de minderjarige wel reeds een aantal jaren zo nu en dan behandeling gekregen, maar niet de behandeling die hij behoeft. De stichting verwijst in dit verband naar de onderzoeken die recentelijk in het kader van de strafrechtelijke detentie van de minderjarige zijn gedaan. Daaruit blijkt dat er bij de minderjarige sprake is van hechtingsproblematiek, maar ook van een stoornis van het autistisch spectrum. De behandeling van de minderjarige in de toekomst dient hierop gericht te zijn. De stichting is ervan uit gegaan dat de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel zou starten, maar nu het door de minderjarige ingestelde hoger beroep opschortende werking heeft, wenst de stichting verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige opdat hij kan worden geplaatst in een instelling voor orthopsychiatrie. Daarbij geeft de stichting aan dat de minderjarige, nu hij nog geen juiste behandeling heeft gehad, niet in aanmerking komt voor een (vrijwillige) plaatsing in een residentiële instelling.
Op grond van de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg, met name uit de Memorie van toelichting, blijkt dat de wetgever met artikel 29a van de Wet op de jeugdzorg heeft beoogd de leeftijd tot welke jeugdigen kunnen worden gedwongen jeugdzorg te ondergaan, op te rekken tot 21 jaar. Echter, de wetgever heeft daarbij aangetekend dat ingevolge het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) deze vorm van vrijheidsontneming na het bereiken van de 18-jarige leeftijd steeds proportioneel en subsidiair dient te zijn. In verband met het proportionaliteitsvereiste heeft de wetgever van groot belang geacht bij bedoelde oprekking aan te tekenen dat deze uitsluitend geldt voor zover het gaat om voortzetting van jeugdzorg in gedwongen kader die is aangevangen vóór het bereiken van de algemene meerderjarigheidsleeftijd én nog steeds sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en nog steeds noodzaken tot gesloten jeugdzorg. De voortzetting van een gesloten plaatsing na het bereiken van de 18-jarige leeftijd dient om te voorkomen dat een hulpverleningsproces aan een jongere in gedwongen kader abrupt wordt afgebroken doordat de jongere de meerderjarigheidsleeftijd bereikt. Daarbij dient steeds een afweging gemaakt te worden van alle betrokken belangen en ook dient te worden aangegeven welke vooruitzichten op korte termijn bestaan met de voortzetting van het behandeltraject en wanneer het traject wordt afgerond, aldus bedoelde Memorie van toelichting.
Geconcludeerd moet worden dat in het onderhavige geval geen sprake is van voortzetting van een behandeltraject. De stichting heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat de minderjarige is geplaatst op een crisisplek en nog geen aanvang is gemaakt met de behandeling die hij behoeft. Evenmin is duidelijk geworden welke vooruitzichten op korte termijn bestaan met de voorzetting van het (beoogd) behandeltraject en wanneer het traject wordt afgerond. Het verzoek van de stichting lijkt vooral te zijn ingegeven door de wens de minderjarige gesloten geplaatst te houden zolang nog geen uitspraak is gedaan op het door de minderjarige ingestelde hoger beroep tegen de aan hem opgelegde PIJ-maatregel.
Gelet op de vorenvermelde uitgangspunten en vereisten die de nationale wetgever in het kader van artikel 29a van de Wet op de jeugdzorg heeft geformuleerd, concludeert de rechtbank dat het verzoek reeds dient te worden afgewezen nu in het onderhavige geval niet aan die uitgangspunten en vereisten wordt voldaan, nog daargelaten dat toepassing van artikel 29a van de Wet op de jeugdzorg naar het oordeel van de rechtbank achterwege dient te blijven omdat het op het punt van vrijheidsontneming van een meerderjarige op in overwegende mate opvoedkundige gronden in strijd met artikel 5, eerste lid, onder d, van het EVRM moet worden geacht. De rechtbank sluit in dit verband aan bij het advies van de Raad van State (hierna: Raad) met betrekking tot de Wijziging van de Wet op de jeugdzorg. In dat advies heeft de Raad gesteld dat de wetgever voor gesloten opvang in het kader van het EVRM gehouden is aan de meerderjarigheidsgrens van 18 jaar; het advies is onder meer gebaseerd op een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, te weten Koniarska v. U.K. nr 33 670/96 van 12 oktober 2000. Evenals de rechtbank Amsterdam heeft overwogen in haar uitspraak van 23 januari 2009, LJN BH0778, kan het arrest Koniarska naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden dan dat vrijheidsbeneming van een persoon die meerderjarig is waarbij die vrijheidsbeneming is gebaseerd op overwegend opvoedkundige gronden, niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van het EVRM dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd.
Voor zover de Raad in voornoemd advies op grond van het arrest van het Europese Hof van 27 mei 1997, Eriksen v. Norway Recueil/Reports, 1997-III, toch enige ruimte heeft gezien voor afwijking van voornoemd uitgangspunt ingeval sprake is van een overbruggingsfase in afwachting van een daaropvolgende mogelijkheid van opvang of verblijf elders overweegt de rechtbank dat voor zover al het arrest Eriksen die ruimte zou bieden, dat in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel kan leiden. Het arrest Eriksen heeft betrekking op een persoon die reeds meerderjarig was ten tijde van de plaatsing en bovendien verkeerde in zeer bijzondere omstandigheden die zich niet laten vergelijken met die van de minderjarige. Ook is in het onderhavige geval geen sprake van een korte overbruggingsperiode als bedoeld in dit arrest, nu de stichting een plaatsing van een jaar verzoekt, nog onduidelijk is op welke termijn de behandeling zou kunnen aanvangen en hoe lang die behandeling zou moeten duren, terwijl ook onduidelijk is op welke termijn een uitspraak op het hoger beroep van de minderjarige kan worden verwacht en een eventuele overplaatsing aan de orde zou zijn. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten die in het onderhavige geval een analoge toepassing van dit arrest zouden kunnen rechtvaardigen.
Voor zover de wetgever in vorenbedoeld probleem heeft willen voorzien door in het eerste lid van artikel 29a Wet op de jeugdzorg op te nemen dat jeugdigen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar voor de toepassing van de regeling met betrekking tot gesloten jeugdzorg, in afwijking van artikel 233 lid 1 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen worden behandeld, kan dit evenmin tot een andere beslissing leiden. Uit de gebruikte formulering kan immers niet worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld de grens van de minderjarigheid, die in genoemd artikel op 18 jaar is gesteld, op te rekken. Er staat niet dat de jeugdigen die voor gesloten jeugdzorg na het achttiende jaar in aanmerking komen, minderjarig blijven, doch slechts dat zij als zodanig worden behandeld. De betreffende jeugdigen blijven derhalve meerderjarig in de zin van de wet. Artikel 233 biedt ook geen mogelijkheid daarop elders in de wet een uitzondering te maken.
Het is zelfs de vraag of jeugdigen van 18 jaar of ouder wel als minderjarigen mogen worden behandeld. Uit het IVRK lijkt immers te volgen dat de nationale wetgever een kind wel vóór het bereiken van de 18-jarige leeftijd als meerderjarig mag beschouwen, maar niet ook ná het bereiken van de 18-jarige leeftijd nog als minderjarige mag behandelen.
Daarom zal als volgt worden beslist.
De beslissing
Wijst af het verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Broek- Prins, voorzitter,
mrs. De Gruijl- Van Benthem en Van Driel, rechters,
in bijzijn van Wijk, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.