Partijen hebben elkaars vorderingen bestreden en concluderen over en weer tot afwijzing daarvan met veroordeling van de wederpartij in de kosten.
3 De beoordeling
in conventie en in reconventie:
3.1 Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
a. [persoon 1], als advocaat deel uitmakende van [eiseres], heeft in 2004 en 2005 rechtsbijstand verleend aan [gedaagde].
b. Op 24 maart 2005 heeft [gedaagde] een verklaring ondertekend die onder meer vermeldt dat [gedaagde] belooft aan [pe[eiseres] een bedrag van € 9.000,00, met rente, te zullen betalen zodra zijn eigendom te [woonplaats] aan de [adres] (hierna: "de onroerende zaak") is verkocht.
c. In september 2005 beliep het saldo van volgens de administratie van [eiseres] ten laste van [gedaagde] openstaande declaraties € 16.561,27.
d. Op 22 september 2005 heeft [eiseres] conservatoir beslag doen leggen op de onroerende zaak.
3.2 [eiseres] vordert nakoming. Zij stelt daartoe - verkort weergegeven - het volgende. [eiseres] heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden verricht in de vorm van adviezen en procedurele bijstand. Ter zake van die werkzaamheden heeft [gedaagde] rekeningen van [eiseres] ontvangen, welke rekeningen [gedaagde] zonder protest heeft behouden. Op het per september 2005 openstaande saldo van die rekeningen ten bedrage van € 16.561,27 strekt in mindering een restant depot ten bedrage van € 2.145,08 dat [gedaagde] nog bij [eiseres] aanhoudt. Derhalve bedraagt de opeisbare vordering van [eiseres] op [gedaagde] € 14.416,19.
3.3 [gedaagde] grondt zijn reconventionele vorderingen op wanprestatie en op onrechtmatige daad. Hij stelt daartoe - verkort weergegeven - het volgende. [persoon 1] heeft gehandeld in strijd met de gemaakte afspraken door ten laste van [gedaagde] beslag te doen leggen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een lagere verkoopopbrengst van de onroerende zaak. Daardoor heeft [gedaagde] schade geleden. Voorts heeft [persoon 1] in strijd met de gemaakte afspraken haar werkzaamheden gestaakt en heeft zij met betrekking tot de werkzaamheden die zij wel heeft verricht niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Ook daardoor heeft [gedaagde] schade geleden. Tevens heeft [gedaagde] schade geleden doordat [eiseres] zich jegens [gedaagde] op een retentierecht heeft beroepen en bepaalde stukken niet heeft afgegeven. [eiseres] is voor die schade aansprakelijk.
in conventie:
3.4 De rechtbank gaat voorbij aan de opmerking van [gedaagde] dat hem niet bekend is dat de eisende maatschap bestaat (conclusie van antwoord onder 1). Indien [eiseres] niet zou bestaan, zou dat voor deze procedure uiteraard relevant zijn. Dan zou zij immers geen vordering tegen [gedaagde] kunnen instellen. Voor zover [gedaagde] echter heeft bedoeld te stellen dat [eiseres] niet bestaat, heeft hij die stelling niet voldoende gemotiveerd. Zulks neemt niet weg dat [gedaagde] kan verlangen dat door [eiseres] de namen en woonplaatsen van de vennoten, immers in wezen de eisende partijen in conventie en de verwerende partijen in reconventie, worden medegedeeld. Dat [eiseres] die door [gedaagde] verzochte informatie in deze procedure nog niet heeft verstrekt, brengt echter niet mee dat moet worden aangenomen dat [eiseres] niet bestaat en/of dat zij niet ontvankelijk is in haar vordering.
3.5 De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat hij geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres], maar met [pe[eiseres] (conclusie van antwoord onder 2). Voor [gedaagde] is steeds kenbaar geweest dat [pe[eiseres] als advocaat was verbonden aan het kantoor [eiseres]. [gedaagde] had contact met dat kantoor, werd aangeschreven op briefpapier van dat kantoor en ontving declaraties van dat kantoor. Dat [gedaagde] [pe[eiseres] als "zijn" advocaat beschouwde, neemt niet weg dat [gedaagde] heeft kunnen en moeten begrijpen dat de formele overeenkomst(en) van opdracht tot stand kwam(en) tussen [eiseres] en hem en niet tussen [pe[eiseres] en hem. Hooguit brengen de feitelijk bestaande verhoudingen mee dat [pe[eiseres] gehouden was de werkzaamheden, nodig voor de uitvoering van de opdracht, zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeide dat zij deze onder haar verantwoordelijkheid door anderen mocht laten uitvoeren (artikel 7:404 Burgerlijk Wetboek; BW).
3.6 De rechtbank heeft onder 3.5 hiervoor tot uitgangspunt genomen dat [gedaagde] declaraties van [eiseres] heeft ontvangen. [gedaagde] heeft weliswaar ontkend dat de declaraties die onderwerp van geschil zijn in deze procedure aan hem zijn gezonden (conclusie van antwoord onder 4), maar nadat hij bij conclusie van repliek is geconfronteerd met een faxbericht van 6 juli 2005 van hem aan [pe[eiseres] waarin hij expliciet aan een aantal van die declaraties - en aan voorafgaande reeds voldane declaraties - refereert (productie 15 bij conclusie van repliek), heeft [gedaagde] bij conclusie van dupliek erkend dat hij op 6 juli 2005 op de hoogte was van het bestaan van de in de bijlage bij zijn faxbericht specifiek genoemde declaraties.
3.7 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat [eiseres] hem geen kosten in rekening had mogen brengen omdat hij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtbijstand (conclusie van antwoord onder 7) onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Immers, nadat [eiseres] bij conclusie van repliek heeft gesteld dat [pe[eiseres] in het allereerste gesprek met [gedaagde] diens financiële positie heeft besproken en dat daaruit bleek dat er geen enkele aanleiding was om [gedaagde] te verwijzen naar de gefinancierde rechtshulp (conclusie van repliek onder 8), heeft [gedaagde] bij conclusie van dupliek louter herhaald dat hij "in de relevante periode in aanmerking kwam voor pro Deo-rechtsbijstand van een advocaat." Van [gedaagde] mocht worden verwacht dat hij die stelling nader zou onderbouwen en dat hij tevens zou ingaan op hetgeen daaromtrent reeds was aangevoerd door [eiseres].
3.8 [eiseres] stelt dat in 2004 tussen [gedaagde] en [pe[eiseres] een uurtarief is afgesproken van € 200,00 exclusief kantoorkosten en BTW. [gedaagde] ontkent dat hij met [pe[eiseres] een afspraak heeft gemaakt omtrent de hoogte van haar uurtarief. [gedaagde] meent dat een uurtarief van € 120,00 redelijk moet worden geoordeeld. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de bewijslast dat een bepaald uurtarief is afgesproken ingevolge de hoofdregel van het bewijsrecht rust op de opdrachtnemer. Immers, deze beroept zich op het rechtsgevolg van dat gestelde feit. In dit verband is van belang dat van een professioneel opdrachtnemer zoals een advocaat in 2004 in beginsel mocht worden verwacht dat deze de met de opdrachtgever gemaakte afspraken omtrent het verschuldigde loon schriftelijk zou vastleggen, hetgeen tussen [eiseres] en [gedaagde] kennelijk niet is geschied. Echter, indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over een uurtarief, is [gedaagde] niettemin ingevolge de wet het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 BW). Het voor de berekening van dat loon te hanteren uurtarief hoeft niet noodzakelijkerwijs af te wijken van het feitelijk door [eiseres] gehanteerde uurtarief.
3.9 Een geschil tussen een advocaat en een cliënt omtrent de vraag wat in een concreet geval een op de gebruikelijke wijze berekend en/of redelijk door de advocaat aan de cliënt in rekening te brengen loon is, kan in de visie van de rechtbank niet anders worden gekwalificeerd dan als een geschil over de hoogte van de declaratie als bedoeld in artikel 32 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz):
"Artikel 32
Buiten de gevallen in het 2de lid van art. 31 vermeld, geschiedt, in geval van verschil over het salaris, door den advocaat aan den client berekend, de begrooting door de raden van toezigt en discipline in de hoofdplaats van het arrondissement waarin de advocaat woonachtig is, of, indien aldaar geen raad van toezigt aanwezig is, door dien in de residentie van het provinciaal geregtshof waaronder de woonplaats van den advocaat behoort; en indien ook aldaar geen zoodanige raad bestaat, alsdan door dien, gevestigd in de residentie van den hoogen raad."
3.10 De rechtbank is dan ook, niettegenstaande hetgeen zij heeft overwogen en beslist in het bevoegdheidsincident (vonnis van 3 oktober 2007), van oordeel dat de in conventie resterende geschilpunten naar de kern een dergelijk geschil betreffen. Immers, [gedaagde] betwist de redelijkheid van het hem in rekening gebrachte uurtarief. Voorts betwist hij dat de aan hem in rekening gebrachte verrichtingen alle zijn verricht, alsmede dat met die verrichtingen de tijd gemoeid is geweest die aan hem in rekening is gebracht.
3.11 Geschillen over de hoogte van het redelijkerwijs door een advocaat te declareren honorarium behoren in de visie van de rechtbank exclusief te worden behandeld volgens de speciale procedure die door de wetgever is voorzien in de artikelen 32 en volgende Wtbz. Die procedure voorziet erin dat (uiteindelijk) een onherroepelijke beslissing tot stand komt omtrent een dergelijk geschil. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Hoge Raad en de daaraan te grondslag liggende uitspraak van het gerechtshof (HR 12 oktober 2001, NJ 2002, 165) en in het bijzonder - ter toelichting op de rechtsgang zoals die naar het oordeel van de rechtbank behoort te worden gevolgd - naar de conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper voor dat arrest, onder 16:
"In aansluiting op het zojuist gezegde veroorloof ik mij twee opmerkingen die het kader van dit cassatieberoep enigszins te buiten gaan. Allereerst merk ik op dat de rechtbank in rov. 4.4. heeft overwogen, na te hebben beslist dat de zaak zou worden aangehouden om V. de gelegenheid te geven om de in geding zijnde declaraties ter begroting aan de Raad van Toezicht voor te leggen, dat het door de Raad begrote bedrag vervolgens onderwerp van geschil in de voor de rechtbank aanhangige procedure zou kunnen zijn. Die overweging lijkt mij niet geheel juist; en hoewel dat in dit cassatiegeding geen punt van discussie vormt, wil ik daar toch op wijzen. Het kan immers zijn dat de praktijk daarmee gediend is.
De artt. 32 e.v. WTBZ voorzien niet alleen in een bijzondere bevoegdheid van de Raad van Toezicht bij de begroting van advocatendeclaraties, maar ook in een vereenvoudigde — althans: zo heeft de wetgever het bedoeld — rechtsgang voor de verdere toetsing en de tenuitvoerlegging van de aldus verkregen beslissingen. Die rechtsgang bestaat erin dat de door de Raad van Toezicht begrote declaratie ter nadere vaststelling aan de president van de rechtbank kan worden voorgelegd, art. 33 WTBZ. Na een op die voet verkregen beslissing, is oppositie mogelijk bij de rechtbank zelf, art. 40 WTBZ. Tegen de beslissing die in de oppositieprocedure wordt gegeven staat geen voorziening meer open, art. 40 lid 3 WTBZ en HR 11 juni 1999, NJ 1999, 615.
De mogelijkheid die de rechtbank in de onderhavige zaak heeft aangewezen, namelijk: een nader dispuut over de in de begrotingsprocedure verkregen uitkomst in het kader van een ‘gewone’ incassoprocedure ter invordering van de declaratie — en dus een procedure waarin, naar in de rede ligt, volgens de ‘gewone’ regels appel en cassatie mogelijk zijn — zou het systeem van de artt. 32 e.v. WTBZ in vergaande mate doorkruisen. Nu moge dat systeem zijn gebreken hebben — zie het in voetnoot 17 opgemerkte —, het wordt er, zoals in al. 14 hiervóór al aangestipt, bepaald niet beter van wanneer na de rechtsgang van de artt. 32 e.v. WTBZ, of erger nog: tegelijkertijd en parallel daaraan, nog een verder dispuut in drie instanties over (vrijwel) hetzelfde onderwerp mogelijk zou zijn. Het lijkt mij daarom verre te prefereren dat de met toepassing van de artt. 32 e.v. WTBZ verkregen uitkomst als onherroepelijk wordt aangemerkt. Zie voor de beperkte marge voor het aanwenden van verdere rechtsmiddelen het al aangehaalde arrest HR 11 juni 1999, NJ 1999, 615.
In een ‘gewone’ incassoprocedure zal die uitkomst dan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, gewoonlijk geen onderwerp van geschil meer kunnen zijn. Ik denk dat dat ook de strekking is van de vingerwijzing die het hof in rov. 5.6 van het bestreden arrest geeft. Zo blijft het spreekwoordelijke hek op de dito dam."
3.12 De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voornemens iedere verdere beslissing in conventie aan te houden tot de procedure die is voorzien in de artikelen 32 en volgende Wtbz door partijen is gevolgd en ertoe heeft geleid dat met betrekking tot het geschil over de hoogte van de declaratie(s) een onherroepelijke beslissing tot stand is gekomen.
3.13 Opdat partijen zich door de uitvoering van het onder 3.12 geuite voornemen van de rechtbank niet verrast zullen voelen, zal de rechtbank de procedure verwijzen naar de rol voor een conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres]. Bij die conclusie zal [eiseres] zich desgewenst over dit voornemen van de rechtbank kunnen uitlaten en tevens de onder 3.4 hiervoor bedoelde informatie kunnen verstrekken. [gedaagde] zal bij antwoord¬conclusie kunnen reageren. Indien partijen er geen behoefte aan hebben zich uit te laten, kunnen zij uiteraard ook - gezamenlijk - verwijzing van de procedure naar de parkeerrol verzoeken.
in reconventie:
3.14 [gedaagde] stelt dat hij schade heeft geleden doordat [eiseres] beslag heeft doen leggen op de onroerende zaak. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] die stelling niet voldoende heeft gemotiveerd. Immers, bij gebreke van een toelichting is niet in te zien waarom het enkele feit van de beslaglegging verkoop van de onroerende zaak zou frustreren. Daar komt bij dat [eiseres] heeft gesteld dat zij bereid was medewerking te verlenen aan opheffing van het beslag zodra in combinatie met een verkoop de rekeningen konden worden betaald. Die stelling is niet weersproken.
3.15 Het onvoorwaardelijke deel van de vorderingen in reconventie dat betrekking heeft op het op de onroerende zaak gelegde beslag, zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, worden afgewezen.
3.16 De voorwaarde waaronder het resterende deel van de reconventionele vorderingen is ingesteld, te weten dat er een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde] en [eiseres] geacht moet worden tot stand te zijn gekomen (conclusie van antwoord/eis onder 15), is vervuld. Derhalve komt de rechtbank toe aan beoordeling van dat onderdeel van de reconventionele eis.
3.17 [gedaagde] stelt dat hij schade heeft geleden (1) doordat [eiseres] haar werkzaamheden heeft gestaakt, (2) doordat [eiseres] met betrekking tot de werkzaamheden die zij wel heeft verricht niet heeft gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt en (3) doordat [eiseres] bepaalde stukken niet heeft afgegeven. Een begrijpelijke toelichting op deze stellingen en een voldoende motivering daarvan ontbreken echter. [gedaagde] maakt, vooral door middel van verwijzing naar overgelegde producties, [eiseres] weliswaar diverse verwijten, maar nog afgezien van de vraag of die verwijten reëel zijn - hetgeen [eiseres] gemotiveerd heeft betwist - kan uit de stellingen van [gedaagde] niet worden afgeleid dat hij als gevolg van het aan [eiseres] verweten handelen en/of nalaten schade heeft geleden.
3.18 Nu [gedaagde] niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door enig toerekenbaar tekortkomen en/of onrechtmatig handelen of nalaten van [eiseres], dienen de reconventionele vorderingen van [gedaagde] te worden afgewezen.
3.19 [gedaagde] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij - bij eindvonnis - worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie.
4 De beslissing
De rechtbank,
in conventie:
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 25 maart 2009 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres] teneinde zich uit te laten zoals onder 3.13 hiervoor overwogen;
in conventie en in reconventie:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman.
Uitgesproken in het openbaar.
1729