ECLI:NL:RBROT:2009:BH6446
Rechtbank Rotterdam
- Raadkamer
- J. Janssen
- A. Poell
- M. Schukking
- Rechtspraak.nl
Schending van het recht op een spoedige rechterlijke beoordeling van detentie in het kader van de ISD-maatregel
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2009 uitspraak gedaan in een verzoek van een ISD-veroordeelde om een rechterlijk oordeel over de noodzakelijkheid van de voortzetting van zijn detentie. De veroordeelde had op 12 augustus 2008 verzocht om informatie over de voortzetting van de ISD-maatregel, die hem was opgelegd voor een periode van twee jaar. De behandeling van het verzoek vond echter pas plaats op 4 maart 2009, bijna zeven maanden na indiening, terwijl de termijn van de maatregel inmiddels was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoek, omdat de termijn van de ISD-maatregel was verstreken en er geen belang meer was bij de beoordeling van de noodzaak van voortzetting.
De rechtbank heeft echter ook de gang van zaken rondom de behandeling van het verzoek beoordeeld in het licht van het nationale en internationale recht. Artikel 5 lid 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waarborgt dat iemand die van zijn vrijheid is beroofd, recht heeft op een spoedige rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van zijn detentie. De rechtbank concludeerde dat de vertraging in de behandeling van het verzoek in strijd was met deze waarborg, waardoor de veroordeelde in feite geen mogelijkheid had om een rechterlijk oordeel te krijgen over de voortzetting van zijn detentie.
De rechtbank stelde vast dat de procedurele regels in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering geen termijnen voor de behandeling van dergelijke verzoeken voorschrijven, maar dat er wel een verplichting bestaat om deze verzoeken zo spoedig mogelijk te behandelen. De rechtbank oordeelde dat de vertraging in deze zaak niet in overeenstemming was met de vereisten van het EVRM, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een schending van artikel 5 lid 4 EVRM. De rechtbank kon echter geen materiële beslissing nemen over de voortzetting van de ISD-maatregel, omdat de termijn inmiddels was verstreken, en bood geen mogelijkheden voor compensatie.