Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2368 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] handelend onder de naam [B], te [woonplaats], eiser,
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (hierna: de AFM),
gemachtigden mr. P.L. Reeser Cuperus en mr. B. Vos, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 23 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft de AFM het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 december 2007 strekkende tot afwijzing van de aanvraag om vergunning als bedoeld in de artikelen 2:75 en 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Eiser is niet verschenen. De AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
Gelet op de artikelen 2:75, eerste lid, 2:78, eerste lid, onderdeel b, 2:80, eerste lid, 2:83, eerste lid, onderdeel b, en 4:10 van de Wft is het respectievelijk verboden in Nederland te adviseren en te bemiddelen zonder te beschikken over een vergunning en verleent de AFM een vergunning indien de aanvrager onder meer aantoont dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.
Hoofdstuk 3 van het mede op artikel 4:10, derde lid, van de Wft gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) bevat bepalingen aan de hand waarvan de AFM onder meer vaststelt of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat op basis van dienst voornemens, handelingen en antecedenten.
Als gevolg van artikel 16 van het BGfo neemt de AFM bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van een (mede) beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van - voor zover hier van belang - de financiële dienstverlener en de betrokkene.
Met de inwerkingtreding van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) diende eiser – die werkzaam was als assurantietussenpersoon – over een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wfd te beschikken. In januari 2006 heeft eiser een vergunningaanvraag ingediend uit hoofde van de Wfd, zodat op hem het overgangsregime van artikel 102 van de Wfd en vervolgens het overgangsregime als neergelegd in artikel 31 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft van toepassing is. Laatstgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft, brengt met zich dat de aanvraag – voor zover daarop wordt beslist na 31 december 2006 – moet worden beoordeeld aan de hand van de Wft.
Eiser heeft in het kader van de aanvraag een formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek ingevuld en gedagtekend op 15 april 2006 ingediend. De vragen naar de aanwezigheid van strafrechtelijke antecedenten en eventuele andere relevante feiten en omstandigheden heeft hij daarbij telkens met nee beantwoord.
De AFM heeft van het openbaar ministerie de volgende informatie ontvangen:
- eiser is op 9 december 1991 door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld terzake artikel 33a, tweede lid, Wegenverkeerswet (medewerking weigeren aan onderzoek);
- eiser is op 23 september 2003 door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld terzake artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed);
- eiser is op 12 januari 2005 een transactie aangegaan terzake artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift);
- eiser is op 18 januari 2005 door het Gerechtshof Arnhem wederom veroordeeld terzake artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed).
Op grond van deze vier strafrechtelijke antecedenten en het foutief invullen van het formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek, hetgeen een toezichtsantecedent oplevert, heeft de AFM geoordeeld dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat, zodat de vergunning dient te worden geweigerd.
De rechtbank is van oordeel dat de AFM op goede gronden de vergunningaanvraag heeft afgewezen, zodat het bestreden besluit waarbij die afwijzing is gehandhaafd, stand houdt. De rechtbank heeft in dit verband het volgende in aanmerking genomen.
Anders dan eiser meent moeten de gedragingen die hebben geleid tot de transactie van 12 januari 2005 wel degelijk als een financieel relevant antecedent worden aangemerkt. De AFM heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 9 oktober 2008 (LJN: BG1630). Daar komt bij dat eiser tweemaal is veroordeeld wegens rijden onder invloed en eenmaal wegens het niet meewerken aan een onderzoek daarnaar. Het herhaaldelijk met Justitie in aanraking komen met betrekking tot verkeersdelicten geeft minstgenomen aanleiding voor de veronderstelling dat eiser niet in voldoende mate beschikt over de eigenschap van wetsgetrouwheid. Uit het niet naar waarheid invullen van het formulier inzake het betrouwbaarheidsonderzoek volgt verder dat eiser klaarblijkelijk niet de openheid betracht naar de toezichthouder die evenzeer noodzakelijkerwijs is verbonden met het buiten twijfel staan van de betrouwbaarheid. Ook in dit verband kan worden gewezen op de uitspraak van het College van 9 oktober 2008.
Al deze antecedenten – zoniet reeds afzonderlijk dan toch wel tezamen – maken dat de AFM in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid van eiser niet buiten twijfel staat.
Nu dit negatieve betrouwbaarheidsoordeel de afwijzing van de aanvraag om vergunning zelfstandig kan dragen kan en zal de rechtbank het beroep voor zover het zich richt op de tweede door de AFM gehanteerde afwijzingsgrond, namelijk dat eiser niet heeft aangetoond te voldaan aan de deskundigheidsvereisten als bedoeld in artikel 4:9 van de Wft, onbesproken laten.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 24 maart 2009.
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eiser wordt begrepen – en de AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.