Zaak-/rolnummer: 304172 / HA ZA 08-851
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.I. Agema,
de naamloze vennootschap DIREKTBANK N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. P.C. Ouwendijk.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "Direktbank".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 19 maart 2008 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, met productie;
- conclusie van dupliek, met productie.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Bij akte de dato 14 februari 1989 heeft [eiser] van Direktbank een bedrag van
€ 5.445,36, destijds NLG 12.000,--, in verbruikleen ontvangen. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] voormeld bedrag vermeerderd met de overeengekomen vergoedingen in 24 maandelijkse termijnen aan Direktbank zou voldoen.
2.2 [eiser] is in gebreke gebleven met de betaling van voormelde termijnen. Bij vonnis de dato 15 juni 1995 van deze rechtbank (hierna: het vonnis) is [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.240,87, destijds NLG 13.753,07, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,98% per maand vanaf 15 maart 1991 tot aan de dag der voldoening over € 5.629,91, destijds NLG 12.406,68 en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Het vonnis is op 17 juli 1995 betekend.
2.3 Bij brief van 22 juli 1995 heeft [persoon 1] namens [eiser] aan de gemachtigde van Direktbank, voor zover van belang, het volgende medegedeeld:
‘(…)
Door de deurwaarder van de belastingen is er beslag op zijn gehele inboedel en verdere bezittingen gelegd. Slechts door mijn toezegging alle belastingschulden terug te zullen brengen tot een redelijk bedrag, werd een verkoping opgeschort. Naast deze belastingschuld heeft ook de Gemeentelijke Sociale Dienst Rotterdam een vrij grote vordering op de betreffende. [eiser] werd voor deze vordering veroordeeld tot dienstverlening.
Gezien de geringe inkomsten en de maandelijkse aflossingen aan de Sociale Dienst, zijn de financiële mogelijkheden van [eiser] zeer beperkt. Ik denk zelfs dat ik contact met de Sociale Dienst moet opnemen om de aflossingen te mogen verminderen.
(…)’
2.4 Direktbank heeft niet op voormeld schrijven gereageerd.
2.5 Eind 2005 heeft [eiser] van een deurwaarderskantoor met betrekking tot voornoemde vordering van de Direktbank een brief ontvangen.
2.6 Direktbank heeft op 25 juli 2007 executoriaal beslag gelegd op de inventaris van [eiser] en heeft de openbare verkoop van de inventaris aangezegd.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de vordering van Direktbank jegens [eiser] is verjaard, althans dat Direktbank haar rechten heeft verwerkt en Direktbank op straffe van een dwangsom te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen;
Direktbank te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [eiser] aan Direktbank heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van Direktbank in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Direktbank aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Na het wijzen van het vonnis zijn er meer dan vijf jaar verstreken voordat [eiser] de brief van het deurwaarderskantoor heeft ontvangen. Hierdoor is de vordering ingevolge artikel 3:324 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaard.
3.2 Subsidiair beroept Direktbank zich op rechtsverwerking, aangezien bij [eiser] door het handelen en nalaten van Direktbank in samenhang met het verstrijken van een lange periode voordat Direktbank weer op de zaak terug komt, het vertrouwen is gewekt dat Direktbank had afgezien van haar vordering.
3.3 [eiser] heeft om de openbare verkoop van zijn inventaris te voorkomen, ingestemd met een betalingsregeling van € 150,-- per maand. Al hetgeen [eiser] aan Direktbank heeft voldaan, heeft zij echter onverschuldigd betaald en dit dient door Direktbank, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, aan [eiser] te worden terugbetaald.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
Direktbank heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis is ingevolge artikel 3:324 lid 1 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing. Nu er nog geen twintig jaar zijn verstreken, is de vordering niet verjaard.
4.2 Direktbank heeft haar rechten niet verwerkt. Tussen 22 juli 1995 en 2005 heeft zij de nodige ingebrekestellingen aan [eiser] verzonden. Daarnaast is het feit dat [eiser] in een bepaalde periode niet zou zijn aangeschreven, onvoldoende voor het intreden van rechtsverwerking.
4.3 Nu [eiser] wel degelijk verschuldigd aan Direktbank heeft betaald, kan van een verplichting tot terugbetaling uit hoofde van onverschuldigde betaling geen sprake zijn.
5 De beoordeling
5.1 Tussen partijen is in geschil welke verjaringstermijn op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van toepassing is. [eiser] heeft gesteld dat op grond van artikel 3:324 lid 3 BW een verjaringstermijn van vijf jaar toepasselijk is. Direktbank heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:324 lid 1 BW van toepassing is, nu in het vonnis niet is bepaald dat bij het jaar (of een kortere termijn) moet worden betaald.
5.2 De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:324 lid 1 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een veroordelende rechterlijke uitspraak in beginsel na verloop van twintig jaar. In lid 3 is op deze termijn een uitzondering gemaakt en wordt bepaald dat voor hetgeen ingevolge een uitspraak ‘bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald’ een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Hieruit volgt, dat slechts in het geval dat sprake is van in een uitspraak vastgelegde periodieke betalingen, een verjaringstermijn van vijf jaar heeft gelden. Derhalve is niet beslissend de aard van de onderliggende vordering, zoals [eiser] heeft gesteld, doch het dictum van het vonnis.
In het vonnis is [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.240,87, destijds NLG 13.753,07, vermeerderd met de contractuele rente van 0,98% per maand.
Ingevolge vaste jurisprudentie is hiermee de verplichting van [eiser] tot betaling van de tot dan toe door hem verschuldigde termijnen gefixeerd, aldus dat [eiser] ingevolge het vonnis voormeld bedrag (de hoofdsom), ineens te betalen, verschuldigd werd. Hierdoor is ingevolge artikel 3:324 lid 1 BW op de veroordeling tot betaling van de hoofdsom een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing.
Wat betreft de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom ligt dit echter anders. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat lid 3 van artikel 3:324 BW niet slechts ziet op een hoofdverplichting tot periodieke betaling, doch ook op bijkomende verplichtingen zoals bijvoorbeeld de betaling van rente. Deze uitzondering op de verjaringstermijn van twintig jaar is gemaakt voor die situaties waarin een uitspraak strekt tot betaling bij het jaar of een kortere termijn, aangezien in dat geval, met name wanneer het om geldsbedragen gaat, voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen. In deze gevallen mag van een schuldeiser verwacht worden dat hij binnen redelijke termijn overgaat tot tenminste betekening van het vonnis en schriftelijke aanmaning.
De hierbedoelde situatie doet zich in casu ten aanzien van de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom voor. Alhoewel in het vonnis niet is bepaald dat de rente per jaar dan wel kortere termijn dient te worden betaald, is deze strikt genomen wel per dag verschuldigd, nu het totaal door [eiser] te betalen bedrag voor elke dag dat hij niet betaalt oploopt als gevolg van de over de hoofdsom verschuldigde rente. Daarbij komt dat krachtens artikel 6:119, leden 2 en 3 BW de hoofdsom, waarover de rente verschuldigd is, telkens na afloop van een jaar wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Op grond hiervan kan derhalve gezegd worden dat de rente in ieder geval bij het jaar betaald dient te worden. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom onder het bereik van het derde lid van artikel 3:324 BW valt, zodat ten aanzien van deze veroordeling een verjaringstermijn van vijf jaar geldt.
5.3 Ten aanzien van de hoofdsom overweegt de rechtbank dat er geen sprake kan zijn van verjaring, aangezien tussen het wijzen van het vonnis op 15 juni 1995 en het betekenen van de dagvaarding op 19 maart 2008 een periode ligt die korter is dan twintig jaar. Bij deze beoordeling kan in het midden blijven of Direktbank gedurende voormelde periode handelingen heeft verricht waardoor de verjaringstermijn is gestuit, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Ten aanzien van de rente overweegt de rechtbank dat uit de stellingen van partijen volgt dat Direktbank minimaal gedurende een periode van vijf jaar niets van zich heeft laten horen. Direktbank heeft immers zelf gesteld dat zij in voormelde tussenliggende periode een drietal brieven, gedateerd 18 november 1998, 12 april 1999 en 26 oktober 2005 aan [eiser] heeft verzonden. Hieruit volgt, dat Direktbank in ieder geval tussen 12 april 1999 en 26 oktober 2005 niets van zich heeft laten horen en dat zij gedurende deze periode geen handelingen heeft verricht waardoor de verjaringstermijn kan zijn gestuit. Omdat voormelde periode langer is dan vijf jaren, is hiermee krachtens artikel 3:324 lid 3 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis voor zover dit ziet op de veroordeling tot betaling van rente over de hoofdsom verjaard. De rechtbank zal derhalve ten aanzien van de verjaring van dit gedeelte van de vordering een verklaring voor recht geven.
5.4 Nu uit vorenstaande volgt dat de vordering van [eiser] op basis van zijn primaire stelling slechts gedeeltelijk kan worden toegewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de overige stellingen die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.
5.5 Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat Direktbank haar rechten tegenover [eiser] heeft verwerkt. Direktbank heeft in de periode tussen 1995 en 2005 niets van zich laten horen. Zij heeft ten onrechte niet geantwoord op de brief van [persoon 1]. Hiermee heeft Direktbank bij [eiser] de indruk en overtuiging gewekt dat zij het vonnis niet meer zou executeren.
Direktbank heeft gemotiveerd en onder overlegging van een tweetal brieven, gedateerd 18 november 1998 en 12 april 1999, betwist dat zij in deze periode niets van zich heeft laten horen. Voorts heeft Direktbank aangevoerd dat het enkel verstrijken van (veel) tijd onvoldoende is om een beroep op rechtsverwerking te rechtvaardigen. Uit het verdere stilzwijgen richting [persoon 1] kon niet in redelijkheid worden afgeleid, althans de indruk en overtuiging worden gewekt, dat Direktbank zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis niet (meer) geldend zou maken.
5.6 De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt dient te zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (NJ 1991/708). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaar-digd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (NJ 1996/89). Een enkel stilzitten door de schuldeiser is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking (NJ 1997/153). [eiser] heeft aan haar stelling dat er sprake is geweest van rechtsverwerking, naast het verstrijken van tijd, slechts ten grondslag gelegd dat Direktbank ten onrechte niet heeft geantwoord op de brief van [persoon 1]. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] hiermee onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld. De enkele omstandigheid dat Direktbank niet heeft gereageerd op de brief van [persoon 1] brengt niet met zich dat er bij [eiser] een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Direktbank haar aanspraak op betaling van de vordering niet (meer) geldend zou maken. Immers, ook dit betrof een enkel stilzitten aan de zijde van Direktbank. Nu gesteld noch gebleken is dat er sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden waardoor dit stilzitten zo werd gekleurd, dat [eiser] erop had mogen vertrouwen dat Direktbank haar bevoegdheid tot het tenuitvoerleggen van het vonnis niet (meer) geldend zou maken, zal het beroep op rechtsverwerking niet worden gehonoreerd. De rechtbank zal niet nader ingaan op de stellingen van partijen ten aanzien van de lengte van de periode dat Direktbank niets van zich heeft laten horen, aangezien de bespreking hiervan niet tot een ander oordeel zal leiden. Aan de subsidiaire stelling van [eiser] wordt derhalve voorbij gegaan.
5.7 Voorts heeft [eiser] terugbetaling gevorderd van de bedragen die hij onverschuldigd aan Direktbank heeft voldaan. Nu uit het vorenstaande volgt dat Direktbank (nog steeds) bevoegd is om haar vordering voor zover het betreft de hoofdsom jegens [eiser] geldend te maken en [eiser] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit het ontbreken van enige rechtgrond voor zijn betalingen op de vordering blijkt, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan.
5.8 Het vorenstaande leidt er toe dat de vordering van [eiser] voor zover het betreft de verklaring voor recht dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis tot betaling van de contractuele rente is verjaard alsmede het verbod tot tenuitvoerlegging van dit gedeelte van het vonnis, voor toewijzing gereed ligt. Het meer of anders gevorderde, inclusief de vordering tot oplegging van een dwangsom acht de rechtbank niet toewijsbaar. Met betrekking tot de vordering tot oplegging van een dwangsom overweegt de rechtbank dat deze zal worden afgewezen, nu er geen aanleiding is aan te nemen dat Direktbank niet aan dit vonnis zal voldoen.
5.9 [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Direktbank.
6 De beslissing
De rechtbank,
verklaart voor recht dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis de dato 15 juni
1995 van deze rechtbank voor zover het betreft de veroordeling van [eiser] tot betaling aan Direktbank van de contractuele rente van 0,98% per maand vanaf 15 maart 1991 tot aan de dag der voldoening over € 5.629,91, destijds NLG 12.406,68, is verjaard;
verbiedt Direktbank om voormeld vonnis voor zover het betreft voormelde veroordeling tot betaling van rente jegens [eiser] ten uitvoer te leggen;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Direktbank bepaald op € 254,-- aan vast recht en op € 768,-- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege.
Uitgesproken in het openbaar.
2053/204