ECLI:NL:RBROT:2009:BI2230

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
284936 / HA ZA 07-1380
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en de rol van de advocaat in belangenbehartiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2009 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde schadevergoeding van [gedaagde], zijn advocaat, op grond van onrechtmatige daad. [Eiser] stelde dat [gedaagde] zonder zijn instemming als advocaat had opgetreden in procedures tegen Diplomat Kunststof Kozijnen B.V. en dat hij de belangen van [eiser] niet correct had behartigd. [Eiser] was na een ernstig verkeersongeval in coma geraakt en kon daardoor niet zelf zijn belangen behartigen. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] op basis van de informatie van [persoon 1], de vader van [eiser], mocht aannemen dat hij als zaakwaarnemer optrad en dat hij de belangen van [eiser] correct behartigde. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] niet onrechtmatig had gehandeld, omdat hij niet kon weten dat [eiser] andere belangen had dan die door zijn vader werden vertegenwoordigd. De rechtbank wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in situaties waarin cliënten niet in staat zijn om zelf hun belangen te behartigen, en de rol van zaakwaarnemers in dergelijke gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 284936 / HA ZA 07-1380
Uitspraak: 18 februari 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. D.J.R.M. Braakenburg,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. S.O. Voogt.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 25 mei 2007 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 2 september 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 29 januari 2008;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
2 Het geschil
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 52.474,--, met rente en kosten.
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3 De beoordeling
3.1 Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
a. [eiser] huurde in 1999 aan de [adres] in [plaats] een woning die in eigendom toebehoorde aan zijn vader, hierna te noemen: [persoon 1]
b. In februari 1999 zijn twee overeenkomsten afgesloten met Diplomat Kunststof Kozijnen B.V. te Duiven (hierna: Diplomat) voor de levering en plaatsing van kunststofkozijnen in voormelde woning en een andere woning die in eigendom toebehoorde aan[persoon 1] Omdat aan deze overeenkomsten een zogenoemde “geld terug actie” was gekoppeld die was gemaximeerd tot een bepaald bedrag per deelnemer, is de ene overeenkomst op naam van[persoon 1] afgesloten en is de overeenkomst tot levering en plaatsing van de kozijnen in voornoemde woning aan de [adres] op naam van [eiser] afgesloten.
c. Op 7 juli 1999 is [eiser], destijds 22 jaar, een ernstig verkeersongeval overkomen. Hierdoor heeft hij enkele weken in coma gelegen en heeft hij vervolgens lange tijd moeten revalideren.
d. Bij gebreke van betaling heeft Diplomat [eiser] en[persoon 1] gedagvaard, op 30 juli 1999 in een kort gedingprocedure en kort daarna in een bodemprocedure. [gedaagde] is in beide procedures opgetreden als advocaat voor [eiser] en[persoon 1]
e. Bij vonnis in kort geding van 27 augustus 1999 en bij vonnis in de bodemprocedure van 5 juli 2000 zijn de vorderingen van Diplomat toegewezen.
f. Tegen voornoemde vonnissen is geen hoger beroep ingesteld.
g.[persoon 1] is op 25 mei 2005 persoonlijk failliet verklaard. De curator van het op 13 juni 2001 failliet verklaarde Diplomat heeft vervolgens [eiser] aangesproken voor betalingen van de bedragen waartoe hij was veroordeeld.
2.2 [eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatige daad. [eiser] voert daartoe - verkort weergegeven - het volgende aan. [gedaagde] is ten onrechte als advocaat van [eiser] in de procedures tegen Diplomat opgetreden nu hij hiervoor geen opdracht had gekregen van [eiser] en[persoon 1] niet gevolmachtigd was door zijn zoon om namens hem een opdracht aan [gedaagde] te geven.
[gedaagde] heeft bovendien - doordat hij nooit contact heeft gezocht met [eiser] of met de door de familie van [eiser] aangewezen zaakwaarnemer, zijnde de broer van [eiser] - de belangen van [eiser] niet correct behartigd. Als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] is een rechtens onaantastbaar vonnis jegens [eiser] gewezen waarin [eiser] is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke geldsom aan Diplomat. Indien [gedaagde] niet aldus had gehandeld, zou de vordering van Diplomat jegens [eiser] zijn afgewezen.
2.3 [gedaagde] verweert zich primair tegen de vordering met een beroep op verjaring. In dit verband voert hij onder verwijzing naar de als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegde verklaring van[persoon 1] aan dat [eiser] in de zomer/het najaar van 2000 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon en derhalve ruim vijf jaar voor het aansprakelijk stellen van [gedaagde] op de hoogte was van de inschakeling van [gedaagde] en de uitkomst van de procedures.
De verklaring van[persoon 1] luidt - voor zover op dit punt relevant - als volgt:
“Eerst omstreeks zomer/najaar 2000 werd [eiser] (dit is [eiser]- rechtbank) enigszins aanspreekbaar, ik heb hem in die periode, dus zomer/najaar 2000 op de hoogte gesteld van de verkregen vonnissen van zowel het kort geding als de bodemprocedure bij de rechtbank Middelburg waarbij wij beiden waren veroordeeld om Diplomat te betalen. Hij was er toen nog niet aan toe om de vonnissen te lezen dan wel volledig te begrijpen. [eiser] kreeg in 2001 een vriendin, [persoon 2], [persoon 2] is bij een van mijn BV’s in dienst gekomen om administratieve werkzaamheden te verrichten. [persoon 2] heeft de eerste paar maanden bij haar thuis die werkzaamheden verricht, [eiser] hielp haar daar wat bij, daarna is ze bij mij op kantoor te [plaats] komen werken. In mijn administratie waren beide vonnissen aanwezig en ik weet dat ik toen van [eiser] heb vernomen dat hij de vonnissen had gelezen, hij maakte zich zorgen.”
2.4 [eiser] stelt als reactie hierop dat hij het kort gedingvonnis van 27 augustus 1999 en het vonnis in de bodemprocedure van 5 juli 2000 voor het eerst heeft gezien toen deze aan hem werden betekend op 3 maart 2005. Hij betwist dat zijn vader ooit iets aan hem heeft verteld over de tegen hen lopende procedures en de veroordelende vonnissen. Voorts stelt [eiser] ter comparitie onder verwijzing naar de ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen overgelegde arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap van[persoon 1] en [persoon 2] dat [persoon 2] eerst per 1 januari 2002 bij[persoon 1] in dienst is getreden, waaruit volgt dat het niet zo kan zijn dat, zoals[persoon 1] heeft verklaard, [eiser] [persoon 2] in 2001 bij haar administratieve werkzaamheden heeft geholpen en toen de vonnissen in de administratie van[persoon 1] heeft gezien en deze heeft gelezen. Nu dit eerst in 2002 kan zijn gebeurd en [gedaagde] namens [eiser] in januari 2006 voor het eerst schriftelijk aansprakelijk is gesteld, is de verjaringstermijn niet verstreken, aldus [eiser].
Bij conclusie van repliek stelt [eiser] voorts dat zijn vriendin in het najaar van 2002 een stuk heeft gezien waarop de naam van [eiser] stond. Toen zij[persoon 1] hierop aansprak, nam hij het van haar af met de mededeling dat het was afgehandeld, dat het een privé-kwestie betrof en dat zij daar niets mee te maken had. [eiser] heeft hieruit niets omtrent het optreden van [gedaagde] kunnen opmaken. Voor zover dat wel zo zou zijn, zou de vordering van [eiser] pas in het najaar van 2007 zijn verjaard. Nu de dagvaarding in juni 2007 is uitgebracht, is er geen sprake van verjaring, aldus nog altijd [eiser].
2.5 Het lag op de weg van [gedaagde] om naar aanleiding van de hiervoor weergegeven gemotiveerde betwisting door [eiser], zijn beroep op verjaring nader te motiveren. Nu [gedaagde] bij conclusie van dupliek als reactie op het voorgaande heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij ter zake reeds bij conclusie van antwoord had gesteld, wordt zijn beroep op verjaring als onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, gepasseerd.
2.6 Teneinde te kunnen beoordelen of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], dient de vraag te worden beantwoord of [gedaagde] door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft gehandeld op een wijze die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. In het kader van deze toetsing kan tevens belang toekomen aan de Gedragsregels 1992 waarop [eiser] zich beroept.
2.7 Tegen de stelling van [eiser] dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder zijn instemming als zijn advocaat in de procedures tegen Diplomat op te treden, voert [gedaagde] als verweer het volgende aan.[persoon 1], die [gedaagde] al 23 jaar kent en waarmee hij een vertrouwensband heeft, meldde zich bij [gedaagde] naar aanleiding van een kort gedingdagvaarding van 30 juli 1999 en verzocht hem om namens hemzelf en zijn zoon verweer te voeren. Omdat[persoon 1] [gedaagde] daarbij tevens mededeelde dat [eiser] naar aanleiding van een ernstig verkeersongeval op 7 juli 1999 in coma lag en mitsdien niet in staat was om zijn wil te bepalen, ging [gedaagde] ervan uit en mocht hij er in zijn visie ook vanuit gaan dat[persoon 1] bij uitstek degene was die krachtens zaakwaarneming de belangen van [eiser] optimaal kon waarnemen en in dat verband ook opdracht mocht verstrekken aan [gedaagde] om [eiser] in rechte te vertegenwoordigen.
Omdat de contacten met Diplomat vrijwel geheel via[persoon 1] verliepen en hij ook de aankopen zou financieren, was[persoon 1] in de ogen van [gedaagde] bij uitstek degene die alle noodzakelijke inhoudelijke informatie kon verschaffen. [gedaagde] had op het moment dat hij in de procedures verweer voerde op basis van de hem door[persoon 1] verstrekte informatie geen aanleiding om te veronderstellen dat [eiser] andere verweren zou kunnen voeren dan zijn vader. Evenmin viel op dat moment voor [gedaagde] in te zien dat het in het belang van [eiser] was om hem bij verstek te laten veroordelen. Immers, op dat moment was niet te voorzien dat het vonnis pas op 3 maart 2005 zou worden betekend.
2.8 De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat[persoon 1] zich op enig moment tot hem heeft gewend met een kort gedingdagvaarding die was gericht tegen [eiser] en[persoon 1], hem heeft verzocht om de belangen van beiden te behartigen, en hem tevens heeft medegedeeld dat [eiser] naar aanleiding van een ernstig verkeersongeval op 7 juli 1999 in coma lag en mitsdien niet in staat was om zijn wil te bepalen. Onder deze omstandigheden handelde [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig jegens [eiser] door zonder instemming van [eiser] zelf als advocaat van [eiser] op te treden. Immers, op basis van deze mededelingen van[persoon 1] kon [gedaagde] niet anders dan concluderen dat [eiser] op dat moment zelf niet in staat was om hem een opdracht tot belangenbehartiging te geven noch om zijn vader volmacht te verlenen om namens hem een opdracht aan [gedaagde] te geven, en dat gelet op de aan [eiser] uitgebrachte kort gedingdagvaarding direct handelen noodzakelijk kon zijn. Bovendien heeft [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd op kunnen en mogen vertrouwen dat[persoon 1] in deze als zaakwaarnemer van zijn zoon optrad en kon optreden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat[persoon 1] als vader van [eiser] en bovendien degene die betrokken was bij het sluiten van de overeenkomsten met Diplomat bij uitstek degene was die krachtens zaakwaarneming zich met de belangen van [eiser] kon inlaten en derhalve uit dien hoofde ook de opdracht aan [gedaagde] kon verstrekken om de belangen van [eiser] te behartigen in de procedure(s) tegen Diplomat. Dat [gedaagde] niet bij[persoon 1] heeft geïnformeerd of er een (andere) zaakwaarnemer was, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden niet de conclusie dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld of nagelaten.
2.9 [gedaagde] heeft zich er, anders dan [eiser] stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet van hoeven overtuigen dat de opdracht die hij van[persoon 1] kreeg met instemming van [eiser] was gegeven, nu blijkens de mededelingen van[persoon 1] [eiser] gelet op zijn comateuze toestand op het moment van verstrekken van de opdracht niet tot het geven van instemming in staat was. Evenmin had [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank, anders dan [eiser] stelt, moeten concluderen dat er sprake was of in de toekomst zou zijn van tegenstrijdige belangen tussen[persoon 1] en [eiser] en om die reden [eiser] moeten verwijzen naar een andere advocaat. Naar het oordeel van de rechtbank had het [gedaagde] in ieder geval ten tijde van het aanvaarden van de opdracht niet duidelijk hoeven zijn dat er sprake was of in de toekomst mogelijk zou kunnen zijn van tegenstrijdige belangen tussen vader en zoon. Onbetwist heeft [gedaagde] gesteld dat[persoon 1] hem had medegedeeld dat hij de contacten met Diplomat onderhield en de aankopen zou bekostigen en dat [eiser] alleen één van de overeenkomsten had ondertekend om daarmee maximaal gebruik te maken van een “geld terug actie”. Onder deze omstandigheden lag de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang niet voor de hand. Ook niet als men in aanmerking neemt dat, zoals [eiser] stelt, hij geen eigenaar was van de woning waarin de kunststofkozijnen werden geplaatst en hij dus geen belang had bij de plaatsing. De omstandigheid dat hij geen belang had bij de plaatsing, betekent niet dat hij geen ander belang kan hebben gehad om de overeenkomst te tekenen.
2.10 [eiser] heeft in dit verband voorts nog gesteld dat als [gedaagde] niet voor hem was opgetreden, hij bij verstek was veroordeeld en hij tegen het verstekvonnis alsnog in verzet had kunnen gaan, in aanmerking nemende dat de vonnissen pas op 3 maart 2005 aan hem zijn betekend. In dat geval was er een reële kans geweest dat de vordering van Diplomat op hem alsnog was afgewezen, aldus [eiser]. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, komt aan deze stelling geen belang toe. Hooguit kan deze stelling aldus worden gelezen dat [gedaagde] om proceseconomische redenen zich niet namens [eiser] had dienen te stellen in de procedures tegen Diplomat. Nu op het moment dat [gedaagde] zich diende te stellen het geenszins voor de hand lag dat een tegen [eiser] te wijzen verstekvonnis eerst op 3 maart 2005 aan hem zou worden betekend, heeft [gedaagde] niet onzorgvuldig gehandeld door niet aldus te handelen.
2.11 De onrechtmatige gedraging van [gedaagde] bestaat er in de visie van [eiser] voorts in dat [gedaagde] nadat hij de opdracht had aanvaard de belangen van [eiser] niet correct heeft behartigd, doordat hij nooit contact heeft gezocht met [eiser] of met zijn zaakwaarnemer. Zo heeft hij namens [eiser] een onjuist verweer gevoerd in de procedures door niet aan te voeren dat [eiser] geen partij was in de overeenkomst met Diplomat ter zake de kunststoframen voor de [adres] maar dat[persoon 1] in overleg met Diplomat een handtekening onder de overeenkomst met Diplomat heeft gezet teneinde een optimale korting te krijgen. Bovendien heeft [gedaagde] besloten niet in hoger beroep te gaan tegen het kort gedingvonnis en/of het vonnis in de bodemprocedure omdat de door[persoon 1] genoemde argumenten onvoldoende aanleiding gaven om een hoger beroep met vertrouwen tegemoet te zien en omdat[persoon 1] het zich niet meer kon veroorloven om nog aanzienlijke kosten aan een hoger beroepsprocedure te besteden (terwijl [eiser] op basis van een toevoeging procedeerde).
2.12 [gedaagde] heeft in reactie hierop gesteld dat[persoon 1] hem steeds heeft medegedeeld gedurende de loop van de procedures dat de gezondheidstoestand van [eiser] zo ernstig was dat [gedaagde] geen contact met hem kon opnemen om de zaak te bespreken en dat[persoon 1] zijn zoon zou inlichten over de lopende procedures zodra hij weer aanspreekbaar was. [gedaagde] heeft hieraan toegevoegd dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan deze mededelingen van[persoon 1] Tevens heeft [gedaagde] ter comparitie gesteld dat hij tot het moment van de comparitie er niet van op de hoogte was dat de broer van [eiser] als zijn zaakwaarnemer optrad. Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat hij gelet op het verhaal dat[persoon 1] hem destijds vertelde, en dat gelijkluidend is aan hetgeen[persoon 1] thans heeft verklaard (productie 4 bij conclusie van antwoord), er voor hem geen aanleiding was om te veronderstellen dat [eiser] andere verweren zou kunnen voeren dan zijn vader.
2.13 [eiser] heeft niet betwist dat zijn vader mededelingen aan [gedaagde] heeft gedaan met de strekking als hiervoor gesteld en dat[persoon 1] [gedaagde] destijds het verslag van feiten heeft gedaan zoals hij thans ook heeft verklaard in zijn schriftelijke verklaring die is overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord.
2.14 In aanmerking nemende dat de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat [gedaagde][persoon 1] kon en mocht aanmerken als zaakwaarnemer van [eiser], mocht hij ook vertrouwen op de juistheid van voormelde mededelingen van[persoon 1] en het verhaal van[persoon 1] over de feitelijke gebeurtenissen, tenzij er voor hem aanleiding was om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Naar het oordeel was van de rechtbank was er voor [gedaagde] niet of althans onvoldoende aanleiding om aan de mededelingen en het feitelijk relaas van[persoon 1] te twijfelen.
2.15 De omstandigheid dat [gedaagde] [eiser] en zijn vader blijkbaar op enig moment op zijn kantoor heeft gezien toen deze een afspraak hadden met zijn collega [persoon 3] is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan het verhaal van[persoon 1] te gaan twijfelen, nu in de omstandigheid dat [eiser] daar samen met zijn vader was juist ook een bevestiging kan worden gezien dat, zoals [gedaagde] ook stelt, [eiser] op juridisch vlak de belangen van zijn zoon behartigde en daarover blijkbaar met hem communiceerde.
2.16 [eiser] stelt voorts dat [gedaagde] via zijn collega [persoon 3] had kunnen weten wanneer [eiser] weer aanspreekbaar was. Rechtens relevant is echter slechts of op [gedaagde] een rechtsplicht rustte om hiernaar bij zijn collega te informeren. Nu dat naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is, kan deze stelling [eiser] niet baten.
2.17 Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] op basis van de aan hem verstrekte mededelingen door[persoon 1] niet gehouden was contact te zoeken met [eiser]. Nu [eiser] niet heeft betwist dat [gedaagde] tot het moment van de comparitie niet wist dat de broer van [eiser] als zijn zaakwaarnemer was aangewezen, kon evenmin van [gedaagde] worden verwacht dat hij met de broer van [eiser] contact zou opnemen teneinde het verhaal van[persoon 1] te verifiëren. Derhalve kan [gedaagde] niet worden verweten dat hij in de procedures niet het verweer heeft gevoerd dat [eiser] geen partij was bij de overeenkomst met Diplomat maar dat[persoon 1] de handtekening van [eiser] onder de overeenkomst heeft gezet. Immers, tussen partijen staat onbetwist vast dat[persoon 1] [gedaagde] heeft meegedeeld dat de overeenkomst met Diplomat door [eiser] was ondertekend (en derhalve niet door[persoon 1] zoals [eiser] stelt). Bovendien heeft Diplomat in de procedures tegen [eiser] en [eiser] jr. ook op dit punt niet een van het standpunt van[persoon 1] afwijkend standpunt ingenomen, hetgeen voor [gedaagde] extra reden was om niet aan de juistheid van verklaring van [eiser] te twijfelen. De rechtbank wijst in dit verband ook op de verklaring van[persoon 1], die onder meer luidt dat hij [gedaagde] expliciet heeft gevraagd en er bij hem op heeft aangedrongen om de belangen van [eiser] te behartigen en de gemeenschappelijke verweren in beide procedures te voeren.
Het voorgaande in aanmerking nemende, kan [gedaagde] evenmin worden verweten dat hij niet met [eiser] heeft overlegd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in kort geding en het vonnis in de bodemprocedure.
2.18 Het bovenstaande brengt mee dat [gedaagde] niet kan worden verweten dat hij niet heeft gehandeld op een wijze die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, en dat hij derhalve niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
2.19 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3 De beslissing
De rechtbank,
wijst af de vordering van [eiser];
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 1.135,-- aan vast recht en op € 2.682,-- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken in het openbaar.
1582