ECLI:NL:RBROT:2009:BI7387

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
326500 / HA ZA 09-727
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente Rotterdam voor schade door bromfietsongeval met helmverlies

In deze zaak, uitgesproken op 13 mei 2009 door de Rechtbank Rotterdam, staat de aansprakelijkheid van de gemeente Rotterdam centraal naar aanleiding van een bromfietsongeval dat plaatsvond op 24 februari 1998. De eiseressen, moeder en wettelijk vertegenwoordiger van [persoon 1], vorderen schadevergoeding van de gemeente, die als wegbeheerder verantwoordelijk wordt gehouden voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon 1] bij het ongeval ernstig schedel- en hersenletsel heeft opgelopen, mede door het losschieten van zijn helm tijdens de val. De deskundige heeft gerapporteerd dat het hersenletsel aanzienlijk minder ernstig zou zijn geweest als de helm goed had vastgezeten, met een schatting van 50% minder ernstig letsel.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de rol van de helm bij het oplopen van hersenletsel belicht en vastgesteld dat de gemeente deels aansprakelijk is, maar ook dat [persoon 1] zelf bijgedragen heeft aan de ernst van het letsel door zijn helm niet goed vast te maken. De rechtbank heeft de vergoedingsplicht van de gemeente met 70% verminderd, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de schade gelijkelijk verdeeld moet worden, resulterend in een aansprakelijkheid van de gemeente voor 50% van de schade. De gemeente is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van het dragen van een goed bevestigde helm en de verantwoordelijkheden van zowel weggebruikers als wegbeheerders in het kader van verkeersveiligheid. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseressen toegewezen, waarbij de gemeente als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 326500 / HA ZA 09-727
Uitspraak: 13 mei 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiseres 1] in haar hoedanigheid van moeder/wettelijk vertegenwoordigster belast met het gezag over [X],
wonende te Rotterdam,
2. [eiseres 2],
wonende te Rotterdam,
eiseressen,
advocaat mr. A.K.J. Plaisier,
- tegen -
de GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. van Harmelen.
Partijen worden verder aangeduid als “[eiseressen]” respectievelijk “de gemeente”.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het oproepingsexploot van 6 maart 2009, met producties;
1.2 De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende stukken in het geding tussen [persoon 1], destijds wonende te Rotterdam, als eiser en de gemeente als gedaagde (bij de rechtbank bekend onder zaak- / rolnummer 151053 / HA ZA 01-292):
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 18 februari 2004 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- deskundigenbericht d.d. 13 september 2004;
- de door partijen na deskundigenbericht genomen akten;
- bevelschrift d.d. 1 oktober 2004, waarbij de schadeloosstelling en het loon van de deskundige zijn begroot op € 1.295,00.
1.3 Uit de stukken blijkt dat [persoon 1] (hierna: “[persoon 1]) op 8 februari 2005 is overleden. De zaak 151053 / HA ZA 01-292 is in verband met dit overlijden geschorst en vervolgens doorgehaald. Met het oproepingsexploot d.d. 6 maart 2009 hebben [eiseressen] de zaak weer opgebracht. Ingevolge artikel 227 Rv wordt het geding in de 151053 / HA ZA 01-292 thans hervat in de stand waarin dit zich bij de schorsing bevond, met dien verstande dat om administratieve redenen het geding wordt voortgezet onder zaak- / rolnummer 326500 / HA ZA 09-727. Hierin treden [eiseressen] als eiseressen op.
2 De verdere beoordeling
2.1 Bij eerdere tussenvonnissen van respectievelijk 18 oktober 2001 en 15 augustus 2002 heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [persoon 1] op 24 februari 1998 is overkomen (overweging 5.4 van eerstgenoemd vonnis), maar dat [persoon 1] zelf ook schuldig is aan het ongeval, omdat:
- gesteld noch gebleken is dat [persoon 1] vaart heeft verminderd en uit de onweer¬sproken stellingen van de gemeente kan worden afgeleid dat indien [persoon 1] met een lagere snelheid had gereden, hij geen hinder van de oneffenheid zou hebben gehad (overweging 5.6 van eerstgenoemd vonnis),
- [persoon 1] met een tas met een gewicht van ruim 2 kilogram aan het stuur reed en het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke omstandigheid een storing in het evenwicht van de brommer kan veroorzaken (overweging 2.5 van het vonnis van 15 augustus 2002).
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de schade mede het gevolg is van de aan [persoon 1] toe te rekenen omstandigheid dat hij zijn valhelm niet op de juiste wijze had vastgemaakt (ook overweging 2.5 van het vonnis van 15 augustus 2002).
2.2 Bij tussenvonnis van 18 februari 2004 is vervolgens een deskundigenbericht bevolen.
2.3 De deskundige, [deskundige], neurochirurg te [woonplaats], heeft - voor zover van belang - als volgt gerapporteerd:
“Betrokkene had op 24.2.1998 een ernstig ongeval met zijn bromfiets. Hij werd hierbij gelanceerd en kwam met zijn hoofd op het fietspad terecht. Tijdens het ongeval is betrokkene’s helm losgeschoten. De helm lag zeker 20 m van de plek van het ongeval verwijderd. Er moet sprake zijn geweest van een forse impact, daar betrokkene’s bromfiets, zoals de meegezonden foto’s tonen, ook ernstig beschadigd was. Bij het ongeval liep betrokkene fracturen op van het aangezicht, met name orbita en zygoma, en ook van de voorste schedelbasis. Tevens liep betrokkene frontale cerebrale contusies op, rechts redelijk omschreven, links meer diffuus.
Naar de mening van onderzoeker is betrokkene bij het ongeval terechtgekomen op het voorhoofd en het bovenste deel van het aangezicht. Daardoor zijn lokaal fracturen ontstaan. Bij het ontstaan van de schedelbasisfractuur speelt ook mee dat ten gevolge van het ongeval het bot eerst is samengedrukt en later distractie is opgetreden, resulterend in een schedelbasisfractuur. Ook de focale frontale contusies zijn naar de mening van onderzoeker gerelateerd aan de lokale impact bij het ongeval ter plaatse. Volgens de literatuur spelen ook lineair inwerkende krachten hierbij een rol. Ten gevolge van het ongeval treedt ook een diffuus hersenletsel op. Hierbij is er sprake van verscheuring van de ascilinders in de witte stof. Hierbij zouden vooral rotatie en angulaire krachten een rol spelen. Ten gevolge van een diffuus hersenletsel zijn de patiënten vaak geruime tijd comateus. Dit was bij betrokkene ook het geval. De IVIRI toonde verspreid door de hersenen multipele hersenletsels. Het hersenletsel dient bij betrokkene als ernstig geduid te worden en ging dan ook gepaard met een lage Glasgow Comascore van 7.
Voor zover te beoordelen voldeed betrokkene’s helm, die bekleed was en een plastic voorkapje had, aan de eisen van die tijd. De vraag is hoe ernstig het hersenletsel geweest zou zijn als betrokkene’s helm tijdens de val niet was losgeschoten en hij met helm tegen het wegdek was terechtgekomen. Ook dan moet er sprake zijn geweest van een forse impact, getuige de beschadigingen die de bromfiets door het ongeval heeft opgelopen. Ook dan was er zeer waarschijnlijk sprake geweest van schedelfracturen, hersencontusies en een axonaal hersenletsel. De literatuur is eenduidig, dat door het dragen van een helm het aantal hoofd/hersenletsels afneemt en met name de ernst van het hersenletsel significant vermindert. Er bestaat geen eenduidigheid over percentages; voor het ernstig hersenletsel wisselen deze tussen ongeveer 35 en 75%.
Alhoewel arbitrair, is het naar de mening van onderzoeker reëel te stellen dat het hersenletsel ongeveer 50% minder ernstig zou zijn geweest, indien de helm in situ was gebleven tijdens het ongeval. Dit geldt naar de mening van onderzoeker met name voor het axonale hersenletsel. Voorstelbaar is dat betrokkene ook met helm vanwege de kracht van de impact, ook schedelfracturen en cerebrale frontale contusies zou hebben opgelopen; de laatste mogelijk dan wat minder uitgesproken.
De deskundige heeft de hem voorgelegde vragen vervolgens als volgt beantwoord:
1. Welke rol speelt het al dan niet dragen van een helm bij het oplopen van hersenletsel als gevolg van een bromfietsongeval, waarbij de getroffene op slecht wegdek ten val is gekomen en daarbij ernstig schedel-/hersenletsel heeft opgelopen?
Antwoord.
Ten gevolge van het losschieten van de helm bij het bromfietsongeval is bij betrokkene ernstig schedel-/ hersenletsel ontstaan. Als de helm niet was losgeschoten was er ook sprake geweest van een forse impact. Uit de literatuur blijkt dat door het dragen van de helm minder schedel/hersenletsels optreden en de ernst van het schedel/hersenletsel significant afneemt. Zie ook Overwegingen.
2. Is deze rol hetzelfde ten aanzien van de verschillende vormen van schedel-/hersenletsel? Met andere woorden: is de invloed hetzelfde ten aanzien van letsel als gevolg van direct contact als bij verschillende vormen van hersenletsel door rotatie of acceleratiekrachten zonder dat direct contact plaatsvindt (zoals bijvoorbeeld bij lokale contusies, multipele contusies en "diffuse axononal injury")?
Antwoord.
Bij Overwegingen werd gesteld dat de impact op het hoofd, ook als de helm in situ was gebleven, groot zou zijn geweest. Betrokkene is waarschijnlijk gevallen op het voorhoofd en de bovenzijde van het aangezicht. Ook met helm zouden schedel- en aangezichtfracturen waarschijnlijk zijn opgetreden. Ook is het heel goed voorstelbaar dat betrokkene frontale contusies zou hebben opgelopen, maar zoals gesteld wordt in de literatuur waarschijnlijk wat minder ernstig. Ook met helm zou er sprake zijn geweest van angulaire en rotatoire acceleratiekrachten in de hersenen, leidend tot een axonaal hersenletsel. Ook hier geeft de literatuur echter aan dat met helm het letsel minder ernstig zou zijn geweest. Alhoewel arbitrair werd door onderzoeker een percentage genoemd van 50% minder ernstig hersenletsel.
3. Kunt u aangeven in welke mate de gevolgen op de lange termijn van het hersenletsel worden beïnvloed bij het wel dragen van een helm ten opzichte van de situatie waarbij geen helm is gedragen? Indien u geen exacte mate kunt aangeven kunt u dan een indicatie geven van de mate, bijvoorbeeld in percentages zoals gebruikelijk bij het hanteren van de AMA gids of desgewenst een andere door u verkozen schaal?
Antwoord.
Betrokkene heeft nu ernstige cognitieve en emotionele functiestoornissen. Gedachtig het antwoord op vraag 2 zou, alhoewel wederom arbitrair, gesteld kunnen worden dat deze stoornissen bij het dragen van een helm 50% minder uitgesproken zouden zijn geweest. Het best kan dit worden uitgedrukt door het blijvend invaliditeitspercentage te bepalen, met en zonder helm. Voor het bepalen hiervan werd gebruik gemaakt van de AMA Guides 5e editie en de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie van december 2001.
De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie geven op blz. 12 aan dat, indien er stoornissen bestaan in meer dan één categorie, er voor de genoemde categorie A tot en met D het hoogste percentage wordt aangehouden.
I. Bij betrokkene bestaan stoornissen van het geïntegreerde mentale functioneren en er bestaan emotionele en gedragsstoornissen. Door onderzoeker werd het B.I. percentage hiervoor gesteld op 20%.
II. Er is sprake van een ongevalsgerelateerde loopstoornis. Het B.I.-percentage wordt gesteld op 5% (blz. 14, richtlijnen).
III. Er is sprake van een matige stoornis van de sexuele functie (blz. 16, richtlijnen). Het invaliditeitspercentage werd gesteld op 2%.
Combinerend komt het B.I.-percentage uit op 20 + 5 + 2 = 26% voor de gehele persoon. Dit percentage geldt voor de situatie, waarbij betrokkene geen helm droeg. Met helm is het percentage combinerend 10 + 3 + 2 = 15% B.I.G.P., ervan uitgaande dat de cognitieve functiestoornissen de helft minder zouden zijn geweest en de loopstoornis ook minder uitgesproken, waarbij ervan uitgegaan wordt dat er verband bestaat tussen de loopstoornis en de multipele hersencontusies.
Ook de aan het eind van Anamnese benoemde beperkingen zouden ongeveer 50% minder uitgesproken zijn geweest als betrokkene’s helm niet was losgeschoten.
4. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
Antwoord.
Het is buitengewoon moeilijk voor een individueel geval uit te maken wat de consequenties zijn van het wel of niet dragen van een helm bij een bromfietsongeval. De literatuur geeft slechts algemene percentages. Door onderzoeker werd bij het bepalen van het percentage minder schedel/hersenletsel bij het dragen van de helm gemiddeld tussen de in de literatuur opgegeven percentages.”
2.4 Op grond van dit rapport is de conclusie gerechtvaardigd dat in het geval de helm van [persoon 1] goed had vastgezeten, zijn schedel- en hersenletsel en de geestelijke en lichamelijke gevolgen daarvan ongeveer 50% minder ernstig van aard waren geweest.
2.5 De rechtbank ziet hierin in samenhang met de overige onder 2.1 gememoreerde aan [persoon 1] toe te rekenen omstandigheden aanleiding de vergoedingsplicht van de gemeente met 70% te vermin¬deren. Hiermee wordt bereikt dat de schade wordt verdeeld in evenredig¬heid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. Met name gelet op de ernst van het letsel en de zeer ingrijpende gevolgen daarvan vereist de billijkheid echter dat de schade gelijkelijk (50-50) wordt verdeeld over partijen.
2.6 Op grond van het voorgaande wordt de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
De door [eiseressen] gevorderde verwijzing naar de schadestaat¬procedure wordt in zoverre toegewezen dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van 50% van de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de betreffende schade is geleden. Of en tot welk bedrag een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten moet worden gegeven, kan in de schade¬staatprocedure aan de orde worden gesteld. De in dit verband gevorderde vermeerdering van 15% over het schadebedrag zal in dit stadium niet al worden toegewezen. De gemeente wordt als de groten¬deels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
3 De beslissing
De rechtbank,
verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [persoon 1] geleden schade;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [eiseressen] van 50% van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de betreffende schade is geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseressen] bepaald op € 1.329,49, te voldoen:
aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 19 23 25 892, ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam [545]), onder vermelding van zaak- en rolnummer):
€ 90,76
aan in debet gesteld vast recht;
€ 108,73
aan in debet gestelde kosten voor de deurwaarder;
€ 1.130,00
aan salaris voor de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken in het openbaar.
336/1729