afwijzing verzoek bevel in te stemmen met schuldregeling
rekestnummer: 322807/FT-EA 09.60 – 322809/FT-EA 09.61
uitspraakdatum: 29 mei 2009
Verzoekers hebben op 19 januari 2009, met een verzoek tot toepassing van de schuld-
saneringsregeling, een verzoek ingediend om een of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een door verzoekers aangeboden schuldregeling, te bevelen
in te stemmen met deze schuldregeling.
Het gaat om de volgende schuldeisers <<namen acht schuldeisers>>
Een aantal schuldeisers heeft daarnaast niet (inhoudelijk) gereageerd op de aangeboden schuldregeling, te weten: <<namen dertien schuldeisers>>
Van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om schriftelijk verweer tegen het verzoek te voeren, is gebruik gemaakt door de volgende schuldeisers: <<namen zes schuldeisers>>
Verzoekers, in aanwezigheid van hun advocaat, zijn gehoord ter terechtzitting van 8 mei 2009. De heer <<naam>>, tevens namens <<naam schuldeiser>>, schuldeiser, is daarbij eveneens aanwezig geweest. De uitspraak is bepaald op heden.
2. De standpunten van partijen
Verzoekers voeren aan door daling van de omzet in de financiële problemen te zijn geraakt. Aanvankelijk leek het erop dat dit probleem het hoofd geboden zou kunnen worden, maar toen onderhandelingen met een opdrachtgever op niets uitliepen en de verhuurder de huurovereenkomst opzegde, zagen verzoekers zich in mei 2008 genoodzaakt de onderneming – die door verzoeker na het uittreden van zijn broer uit de vennootschap onder firma (mei 2007) als eenmanszaak werd gedreven – te staken. Verzoekers hebben vervolgens eerst zelfstandig een akkoord aangeboden aan hun schuldeisers maar toen bleek dat niet alle schuldeisers daarmee akkoord gingen, hebben zij zich gewend tot een advocaat, waarna aan de schuldeisers het voorliggende akkoord is aangeboden. Het akkoord houdt in dat door derden € 57.500,00 ter beschikking wordt gesteld om de schulden mee te betalen. Het gedeelte van hun vordering dat de schuldeisers uiteindelijk betaald krijgen, is niet exact berekend. Het aangeboden bedrag is gebaseerd op wat in drie jaar schuldsaneringsregeling aan de schuldeisers aangeboden kan worden, namelijk ongeveer € 50.000,00, aldus verzoekers.
De verweerders voeren – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van belang – het volgende verweer.
De <<schuldeiser>> stelt zich in het verleden coulant opgesteld te hebben naar verzoekers. Zij vindt dat zij recht heeft op volledige betaling van haar vordering.
<<>>, mede namens <<schuldeiser>>, stelt dat het aanbod niet in verhouding staat tot de hoogte van zijn vordering. Daarnaast is onduidelijk hoe het aanbod tot stand is gekomen en biedt het akkoord de schuldeisers slechts een te verwaarlozen voordeel in vergelijking met de verwachte uitkering aan schuldeisers na drie jaar wettelijke schuldsaneringsregeling. <<>> stelt tot slot dat verzoekers bij het laten ontstaan van hun schulden aan hem en <<schuldeiser>> niet te goeder trouw zijn geweest.
Ook <<schuldeiser>> stelt dat verzoekers bij het ontstaan van hun schuld aan hem niet te goeder trouw zijn geweest.
<<schuldeiser>> stelt dat niet duidelijk is wat het aanbod precies inhoudt. Hierdoor is zij niet in staat het aanbod te beoordelen. Omdat daarnaast het aanbod niet veel afwijkt van wat in een wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden gespaard, geeft zij de voorkeur aan een wettelijke schuldsaneringsregeling.
<<schuldeiser>> stelt dat verzoekers hem opdrachten hebben verstrekt terwijl zij wisten dan wel konden weten dat zij niet in staat waren aan de aan deze opdrachten verbonden financiële verplichtingen te voldoen. Hierdoor ontbreekt de goede trouw bij het laten ontstaan van de schulden. Dit staat aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg en daardoor ook aan toewijzing van het voorliggende verzoek.
De vraag ligt voor of de weigerende schuldeisers in redelijkheid tot weigering van instemming met de door verzoekers aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen. Hierbij wordt in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat die schuldeisers hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers die door die weigering worden geschaad. Bij de belangenafweging is onder andere van belang of het voorstel is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij, of het voorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd is en of voldoende duidelijk is dat het bod het uiterste is waartoe de schuldenaren financieel in staat moeten worden geacht.
De rechtbank oordeelt dat gesteld noch gebleken is dat het voorstel is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij, bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank. Het voorstel is – na aanvankelijk door verzoekers zelf te zijn voorbereid – in behandeling genomen door een advocaat. Vast staat dat een advocaat in de eerste plaats de belangen van zijn cliënt behartigt. Gezien de aard van zijn positie, kan een advocaat daarom in verzoeken als de voorliggende niet als onafhankelijke partij worden beschouwd. De gemeentelijke kredietbank is weliswaar bij de totstandkoming van het verzoek betrokken geweest, maar uit de stukken blijkt niet dat deze betrokkenheid verder is gegaan dan het opstellen van de noodzakelijke, zogenoemde 285-verklaring, die overigens in de voorliggende zaak een aanzienlijk aantal schuldeisers niet vermeldt en daarom niet als een deugdelijke en volledige verklaring kan worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelt daarnaast dat het voorstel onvoldoende goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Aan de schuldeisers is niet gevraagd opgave te doen van hun vordering op een nader vastgestelde datum. Hierdoor is onduidelijk hoe hoog de totale schuldenlast op enig moment is, nog daargelaten de onduidelijkheid over de vordering van de Belastingdienst op grond van artikel 29 Wet op de Omzetbelasting 1968. De rechtbank kan de schuldeisers volgen in hun stelling dat niet duidelijk is met welk percentage van de vordering zij akkoord moeten gaan. De verzoekers lijken ervan uit te zijn gegaan dat alleen, dan wel voornamelijk, van belang is de verhouding tussen het aanbod en het bedrag dat in drie jaar schuldsanerings-
regeling gespaard zou kunnen worden. Hoewel deze verhouding onderdeel kan uitmaken van de beoordeling van een verzoek als het voorliggende, neemt dat niet weg dat het de schuldeisers duidelijk moet zijn waar zij mee instemmen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de nakoming van het akkoord alleen gewaarborgd kan zijn als dit wordt ondersteund door een gedegen financiële onderbouwing. Nu de vorderingen nog definitief moeten worden ingediend is daar vooralsnog geen sprake van.
De rechtbank oordeelt verder dat onvoldoende duidelijk is dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaren financieel in staat zijn. In de eerste plaats omdat niet duidelijk is gemaakt wat de herkomst van het voor het aanbod bestemde bedrag is en onder welke voorwaarden de geldschieter(s) bereid zijn geweest het aanbod financieel te ondersteunen. In de tweede plaats omdat in de overgelegde berekening van het vrij te laten bedrag – en daarmee in de berekening van wat in drie jaar schuldsaneringsregeling gespaard zou kunnen worden – ervan uitgegaan is dat verzoekster 20 uur in de week blijft werken en dat verzoekers hun relatief dure woning kunnen blijven bewonen, hetgeen allerminst zeker is. Het is niet onaannemelijk dat, bij een volledige werkweek van verzoekster en een lagere maandelijkse woonlast, het bedrag dat in drie jaar schuldsaneringsregeling gespaard zou kunnen worden substantieel hoger ligt dan de door verzoekers becijferde € 50.000,00.
Naast de hiervoor in de belangenafweging betrokken punten zet de rechtbank wat een aantal schuldeisers betreft vraagtekens bij de goede trouw van verzoekers toen zij deze schuldeisers opdrachten verstrekten. Hoewel verzoekers stellen bij het verstrekken van de opdrachten niet geweten te hebben dat zij de schuldeisers niet zouden kunnen betalen, strookt dit niet met het feit dat er reeds geruime tijd betalingsachterstanden waren, die uiteindelijk ook tot het opzeggen van de huurovereenkomst hebben geleid, en met de verklaring van verzoekers ter terechtzitting dat de oudste facturen het eerst werden betaald. De enkele ontkenning van dit verweer van een aantal schuldeisers, is wat de rechtbank betreft onvoldoende om aan te nemen dat verzoekers bij het ontstaan en onbetaald laten van de vorderingen van met name de schuldeisers <<schuldeisers>> te goeder trouw zijn geweest. Hierbij komt wat <<schuldeiser>> betreft dat hun vorderingen een substantieel deel uitmaken van de totale schuldenlast en dat <<schuldeiser>> als leningverstrekkende particulier ernstig gedupeerd is door het niet betaald krijgen van zijn vordering.
De rechtbank komt op grond van haar voornoemde overwegingen tot het oordeel dat de weigerende schuldeisers in redelijkheid tot weigering van instemming met de door verzoekers aangeboden schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek deze schuldeisers te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank behandelt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op na te noemen datum, tenzij verzoekers aangeven dit verzoek in te trekken.
- bepaalt dat zij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling behandelt op <<datum>>.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, mr. E.A. Vroom en
mr. I.C. Prenger-de Kwant, rechters, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2009.