Zaak-/rolnummer: 313513 / HA ZA 08-2036
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. W.J. Hengeveld,
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.W.F Heijmeriks.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiseres]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 3 december 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast, en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de brief van mr. Grootendorst van 12 december 2008, met bijlagen;
- de brief van mr. Grootendorst van 8 januari 2009, met bijlagen;
- de brief van mr. Grootendorst van 15 januari 2009, met originele beslagstukken;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 22 januari 2009, met de daarin genoemde bijlagen:
- koopovereenkomst tussen S.G. Mercera en Shudy B.V. van 1 maart 2006;
- omzet overzicht kapsalon en schoonheidssalon 2005-2006-2007;
- kopie van het verlof voor het leggen van conservatoir beslag van 16 januari 2009;
- de brief van mr. Grootendorst van 26 januari 2009, met originele beslagstukken;
- de fax van mr. Grootendorst van 2 februari 2009.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op 9 augustus 2004 is TSNA Invest B.V. (hierna: TSNA) opgericht met als enig aandeelhouder en statutair bestuurder [gedaagde]. [gedaagde] is steeds enig aandeelhouder en statutair bestuurder van TSNA geweest, behoudens in de periode 23 november 2005 tot 10 oktober 2007. In die periode was [persoon 1] enig aandeelhouder en statutair bestuurder van TSNA.
2.2 Op 28 december 2004 is Shudy (destijds genaamd: S.G. Mercera Holding) B.V. opgericht. Bij de oprichting was [persoon 2] enig aandeelhouder en statutair bestuurder.
2.3 In november 2005 is TSNA enig aandeelhouder en statutair bestuurder van Shudy B.V. geworden.
2.4 [gedaagde] heeft sinds november 2005 steeds feitelijk het beleid bepaald in Shudy B.V.
2.5 Op 1 maart 2006 heeft S.G. Mercera de door haar gedreven Hair- & Beautysalon Shudy verkocht aan Shudy B.V.
2.6 Shudy B.V. heeft haar activiteiten per 1 januari 2008 gestaakt. De werknemers zijn voor die datum afgevloeid en/of ontslagen.
2.7 Op 20 mei 2008 is Shudy B.V. op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Verstelle tot curator.
2.8 De inventaris van Shudy B.V. is voor € 1.400,= aan een voormalig werknemer van Shudy B.V. verkocht. De curator heeft dit bedrag geïncasseerd.
2.9 [gedaagde] heeft de administratie van Shudy B.V. aan [eiseres] overhandigd. Van Shudy B.V. zijn geen jaarrekeningen bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd.
2.10 De ter verificatie bij [eiseres] ingediende vorderingen belopen per datum dagvaarding in totaal € 84.365,77 .
3 Het geschil
3.1 De gelaagde vordering (primair, subsidiair en meer subsidiair) van [eiseres] komt erop neer om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag gelijk aan het tekort in het faillissement van Shudy B.V., met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, inclusief beslagkosten en nakosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiseres] de volgende stellingen aan de vordering ten grondslag gelegd.
3.1.1 [gedaagde] heeft als middellijk dan wel feitelijk bestuurder van Shudy B.V. niet voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 2:10 en 2:394 BW juncto artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van artikel 2:248 lid 2 juncto lid 7 BW staat daarmee een onbehoorlijke taakvervulling vast en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Shudy B.V. [gedaagde] is derhalve aansprakelijk jegens de faillissementboedel voor het tekort in het faillissement.
3.1.2 [gedaagde] heeft zijn taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld ex artikel 2:9 BW. Op grond daarvan is [gedaagde] aansprakelijk jegens de faillissementsboedel voor de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden.
3.1.3 [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Shudy B.V. door (i) de meeste bedrijfsmiddelen van Shudy B.V. enkele maanden voor het faillissement zonder reële tegenprestatie te verkopen, (ii) de huurschuld op te laten lopen en (iii) voornoemd onbehoorlijk bestuur.
3.2 [gedaagde] heeft de vordering van [eiseres] gemotiveerd betwist. Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering.
3.3 Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1 Primair heeft [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] geen behoorlijke boekhouding heeft gevoerd noch jaarrekeningen van Shudy B.V. heeft gedeponeerd, als gevolg waarvan hij op de voet van 2:248 lid 2 BW aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van Shudy B.V. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.2 Vast staat dat er geen jaarrekeningen van Shudy B.V. zijn gedeponeerd. Het bestuur van de vennootschap heeft daarmee niet voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 2:394 BW. Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW is er alsdan sprake van een kennelijke onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van Shudy B.V. is. Ingevolge lid 7 wordt voor de toepassing van artikel 2:248 BW met een bestuurder gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. In dit geval is sprake van een kennelijke onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde] als beleidsbepaler respectievelijk statutair bestuurder van Shudy B.V. en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van die vennootschap is.
4.3 Het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is, is vatbaar voor tegenbewijs. [gedaagde] kan dit vermoeden ontzenuwen door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat de resultaten van Shudy B.V. over 2006 en 2007 verliesgevend waren, ter adstructie waarvan [gedaagde] een winst- en verliesrekening in het geding heeft gebracht. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat uit het overzicht uit het grootboek (productie 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de omzet tegenviel en dat die geringere omzet onder andere werd veroorzaakt door het vertrek per 31 mei 2007 van de bij Shudy B.V. werkzame schoonheidsspecialiste, [persoon 3], die klanten zou hebben meegenomen.
De curator heeft deze feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist, alsmede dat die een belangrijke oorzaak van het faillissement vormen. Krachtens artikel 2:248 lid 2 BW in samenhang met artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het daarom aan [gedaagde] om het wettelijk vermoeden dat zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is, te ontzenuwen door de door hem gestelde andere oorzaken aannemelijk te maken. De rechtbank zal [gedaagde] tot zodanig bewijs toelaten.
4.4 Indien [gedaagde] niet slaagt in het bewijs, staat vast dat de onbehoorlijke taakvervulling, voor zover deze rechtens blijkt uit het niet deponeren van de jaarrekeningen, als een belangrijke oorzaak voor het faillissement van Shudy B.V. heeft te gelden. [gedaagde] is als gevolg daarvan aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van Shudy B.V.
4.5 Indien [gedaagde] slaagt in het bewijs, behoeft de vraag of [gedaagde] al dan niet aan zijn boekhoudverplichting heeft voldaan, in het kader van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 lid 2 BW geen bespreking meer. Deze vraag is hierin immers slechts relevant in het kader van voornoemd wettelijk vermoeden. Voor zover [gedaagde] zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW niet zou zijn nagekomen, geldt dan ook dat [gedaagde] het wettelijke vermoeden dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, heeft weerlegd.
4.6 Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden.
5 De beslissing
De rechtbank,
laat [gedaagde] toe tot het tegenbewijs dat een of meer andere feiten en omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling, te weten de resultaten van Shudy B.V. over 2006 en 2007 alsmede de tegenvallende omzet, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zoals hiervoor onder 4.3 overwogen;
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 17 juni 2009 voor uitlating door [gedaagde] bij akte over de wijze waarop hij voornemens is aan die bewijsopdracht te voldoen;
bepaalt dat voor zover [gedaagde] dat bewijs met geschriften wenst te leveren, hij die bescheiden bij die akte in het geding moet brengen;
bepaalt dat voor zover [gedaagde] dat bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen (a) [gedaagde] in voormelde akte opgave moet doen van de voor te brengen getuigen, hun verhinderdata en de verhinderdata van beide partijen en hun raadslieden in de maanden augustus en september 2009, opdat aan de hand daarvan dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald en (b) deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. H.W. Vogels;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Vogels.
Uitgesproken in het openbaar.
1954/1928