ECLI:NL:RBROT:2009:BJ7963

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
334498 - J1 RK 09-1056
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging voor gesloten jeugdzorg voor een minderjarige met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 augustus 2009 uitspraak gedaan over een verzoek tot verlenging van de machtiging om een jeugdige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven. De jeugdige, die op het moment van de uitspraak bijna 18 jaar oud was, had een verstandelijke beperking en vertoonde ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. De rechtbank oordeelde dat de behandeling die voor de meerderjarigheid was gestart, nog niet was afgerond en dat er concreet uitzicht was op een succesvolle afronding binnen afzienbare tijd. De rechtbank overwoog dat het van groot belang was voor de ontwikkeling van de jeugdige om de behandeling in het Poortje te continueren, gezien de risico's die een terugplaatsing naar de thuissituatie met zich mee zou brengen. De rechtbank verwees naar de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie, waaronder de uitspraak van het EHRM in de zaak Eriksen, en concludeerde dat de verlenging van de machtiging noodzakelijk was om de jeugdige de benodigde zorg en begeleiding te bieden. De rechtbank verleende de machtiging voor een periode van twee maanden, met de mogelijkheid om de behandeling daarna ambulant voort te zetten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 27 augustus 2009
Zaak-/rekestnummer: 334498 / J1 RK 09-1056
Beschikking in de zaak van:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen, namens bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
hierna: de stichting,
met betrekking tot de minderjarige/jeugdige:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
kind van de met het gezag belaste ouder [naam ouder],
wonende te [adres en woonplaats].
Het verloop van de procedure
Bij beschikking van 27 januari 2009 is de minderjarige ondertoezicht gesteld tot
29 augustus 2009 en is machtiging verleend om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 29 augustus 2009.
De stichting heeft op 15 juli 2009 een verzoekschrift ingediend strekkende tot verlenging van de machtiging om de jeugdige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven voor de duur van de termijn van het indicatiebesluit (tot 9 januari 2010). Het plan van aanpak en het indicatiebesluit zijn daarbij gevoegd.
Verzoeker heeft verklaard dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 29b, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Met deze verklaring heeft de gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort geleden heeft onderzocht, ingestemd.
Van de zijde van de stichting zijn twee brieven, gedateerd 16 juli 2009 en 22 juli 2009, met bijlagen ingekomen, met onder meer als bijlage de instemmende verklaring van een gedragswetenschapper.
Aan de jeugdige is als advocaat toegevoegd mr. J.A. Smits.
De zaak is enkelvoudig behandeld op 25 augustus 2009, waarna de zaak op grond van artikel 15 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is verwezen naar de meervoudige raadkamer waar de beslissing tot stand is gekomen.
De jeugdige is ter zitting bijgestaan door haar advocaat.
De beoordeling
De stichting heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
De jeugdige heeft een verstandelijke beperking (IQ 59), PDD NOS, een sociale fobie, beperkte sociale vaardigheden en uitdrukkingsvermogen, depressieve kenmerken en een dysthyme stoornis. In de thuissituatie ging zij niet naar school en was zij hele nachten van huis. Zij stond onder invloed van een vriendin, die seksueel actief was tegen betaling. Bij de jeugdige is sprake van loverboy-problematiek. De jeugdige heeft aangegeven meerdere malen een abortus te hebben ondergaan en met meerdere jongens seksuele handelingen te hebben moeten verrichten onder dwang van een mes.
De jeugdige verblijft sinds januari 2009 op grond van een machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg in het Poortje te Groningen. In april 2009 is haar behandeling in de vorm van individuele cognitieve therapie gestart. Deze behandeling duurt zes maanden en richt zich onder andere op het leren herkennen, benoemen en uiten van emoties en op het versterken van haar zelfbeeld. De jeugdige heeft zich tijdens haar verblijf in het Poortje positief ontwikkeld. Ze staat nu open voor hulpverlening, praat meer van zich af en houdt zich aan regels en afspraken. Ze volgt onderwijs en een verlofregeling met moeder heeft een aanvang genomen.
Het is in het belang van de jeugdige dat zij deze therapie op een positieve wijze kan afronden. Het advies van het Poortje is om aansluitend groepstherapie te starten, ter versterking van haar sociale vaardigheden en het vergroten van haar weerbaarheid. Dit impliceert dat het noodzakelijk is dat de jeugdige na haar 18e verjaardag nog enkele maanden behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg ondergaat.
Ter zitting heeft de stichting gesteld dat de behandeling in de vorm van de cognitieve therapie nog twee maanden zal duren. De stichting geeft aan het 'een ramp' te vinden, indien de machtiging verlenging niet wordt afgegeven. Het terugplaatsen van de jeugdige, zonder dat de behandeling is afgerond, naar de thuissituatie alwaar momenteel geen goede systeembegeleiding en dagbesteding voorhanden zijn, brengt forse risico's mee voor de ontwikkeling en veiligheid van de jeugdige.
In de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper wordt gesteld dat het van groot belang is voor de persoonlijkheidsontwikkeling van de jeugdige en haar toekomst de behandeling binnen het Poortje in een passend tempo te doorlopen en succesvol af te ronden, mede om de positieve veranderingen te bestendigen.
De jeugdige heeft tijdens het gesprek met de gedragswetenschapper aangegeven dat ze graag naar huis wil, maar dat als besloten wordt dat het beter is de behandeling af te ronden vanuit het Poortje, zij zich hierbij zal neerleggen. In een gesprek met haar advocaat heeft zij zich, aldus haar raadsvrouwe, op vergelijkbare wijze uitgelaten. Ter zitting stelt zij echter dat zij over drie dagen, wanneer zij 18 jaar wordt, naar huis wil. Ze is van mening dat zij lang genoeg in het Poortje zit en dat de behandeling te langzaam gaat.
De moeder van de jeugdige, die het gezag over haar heeft, ondersteunt het verzoek van de stichting.
Ter zitting heeft de advocaat verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van
19 februari 2009, waarin een verzoek tot verlenging van de machtiging tot verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg ten aanzien van een minderjarige, die binnen enkele dagen meerderjarig zou worden, is afgewezen.
De advocaat heeft aangegeven dat zij met de jeugdige de mogelijkheid van vrijwillige plaatsing voor de duur van de behandeling in de vorm van de individuele cognitieve therapie, heeft besproken. De groepstherapie zou dan aansluitend ambulant kunnen worden aangeboden. De jeugdige heeft hiermee ingestemd. Nu de jeugdige ter zitting echter stelt naar huis te willen, verzoekt de advocaat namens de jeugdige het verzoek van de stichting af te wijzen.
Op grond van de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) blijkt dat de mogelijkheid om meerderjarige jeugdigen te plaatsen in een instelling voor gesloten jeugdzorg slechts toegepast kan worden, indien deze vorm van vrijheidsbeneming proportioneel en subsidiair is. In verband met het proportionaliteitsbeginsel heeft de wetgever van groot belang geacht hierbij aan te tekenen dat deze vrijheidsbeneming uitsluitend geldt voor zover het gaat om voortzetting van jeugdzorg in een gedwongen kader die is aangevangen vóór het bereiken van de algemene meerderjarigheidsleeftijd én indien nog steeds sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en nog steeds noodzaken tot verblijf in gesloten jeugdzorg. De voortzetting van een gesloten plaatsing na het bereiken van de 18-jarige leeftijd dient om te voorkomen dat een hulpverleningstraject aan een jeugdige in een gedwongen kader abrupt wordt afgebroken door dat de jeugdige de meerderjarigheidsleeftijd bereikt. Daarbij dient steeds een afweging gemaakt te worden van alle betrokken belangen en ook dient te worden aangegeven welke vooruitzichten op korte termijn bestaan ten aanzien van de voortzetting van het behandeltraject en wanneer het traject wordt afgerond, aldus de bedoelde Memorie van Toelichting.
In de uitspraak van deze rechtbank van 19 februari 2009, waar de advocaat naar verwezen heeft, wordt - evenals in andere uitspraken die handelen over een verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg voor een periode nadat een jeugdige 18 jaar is geworden - artikel 29a, eerste lid, van de Wjz getoetst aan artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM), welk artikel rechtstreekse werking heeft.
De strekking van deze uitspraken is dat plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg moet worden gezien als een vrijheidsbeneming op opvoedkundige gronden, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVRM slechts toelaatbaar is ten aanzien van minderjarigen. In beginsel is artikel 29a, eerste lid, van de Wjz voor zover dit ziet op jeugdigen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar - naar Nederlands recht meerderjarigen - derhalve in strijd met artikel 5 EVRM en moet mitsdien buiten toepassing worden gelaten, behoudens zeer bijzondere gevallen.
Ter adstructie verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage van 26 maart 2009, waarin is overwogen dat tegen de achtergrond van de zaak Eriksen tegen Noorwegen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM)1 het niet zo is dat "nimmer en onder geen enkele omstandigheid" voor toepassing van artikel 29a van de Wjz een uitzondering op het verbod van artikel 5 EVRM toelaatbaar is. In de Eriksen-zaak achtte het EHRM detentie voor een periode van korte duur in afwachting van verblijf elders met het EVRM in overeenstemming. In de zaak leidend tot haar uitspraak van 19 februari 2009 heeft deze rechtbank geen aanknopingspunten gevonden die analoge toepassing van deze uitspraak van het EHRM zouden kunnen rechtvaardigen.
De Raad van State heeft in het advies op de Wijziging van de Wjz onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak Eriksen gesteld dat "niet uitgesloten behoeft te worden dat er enige ruimte kan worden gelaten voor een aansluitende periode van vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd ingeval sprake is van een overbruggingsfase in afwachting van een daaropvolgende mogelijkheid van opvang of verblijf elders, doch dan dient op die mogelijke opvang concreet uitzicht op korte termijn te bestaan".
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige situatie sprake is van een 'zeer bijzonder geval', zoals bedoeld in de hierboven genoemde uitspraken, en ziet aanknopingspunten met de zaak Eriksen en overweegt hiertoe als volgt.
Vaststaat dat bij de jeugdige sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die - naar het oordeel van de rechtbank - maken dat de verlenging van het verblijf in een instelling voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk is om te voorkomen dat ze zich aan de zorg die ze nodig heeft zal onttrekken of door anderen daaraan zal worden onttrokken. Bedoelde problemen zijn gelegen in de psychische gesteldheid van de jeugdige zoals in deze beschikking eerder omschreven. De tot dusver ontvangen behandeling in de vorm van individuele cognitieve therapie heeft een positieve ontwikkeling bij de jeugdige bewerkstelligd. Een terugplaatsing van de jeugdige in een thuissituatie waarin vooralsnog geen dagbesteding en begeleiding voorhanden zijn, brengt op dit moment onacceptabele risico's voor haar ontwikkeling en veiligheid met zich mee.
De rechtbank acht het van groot belang dat de jeugdige haar behandeling in de vorm van individuele cognitieve therapie in het Poortje afrondt. Hiertoe is het noodzakelijk dat zij nog twee maanden gesloten geplaatst blijft. Vervolgens kan zij naar het oordeel van de rechtbank de aansluitende groepsbehandeling ambulant, vanuit de thuissituatie, volgen. In de periode van twee maanden dat de jeugdige gesloten geplaatst blijft, kan de verlofregeling worden uitgebreid en kunnen stappen worden gezet teneinde er voor te zorgen dat de jeugdige bij thuiskomst de beschikking heeft over de noodzakelijk geachte dagbesteding en begeleiding.
De rechtbank zal derhalve - nu sprake is van een behandeling die is aangevangen vóór het bereiken van de algemene meerderjarigheidsleeftijd én er concreet uitzicht is op afronding van de behandeling binnen korte en afzienbare tijd na het bereiken van de achttienjarige leeftijd, terwijl het wettelijk criterium dat er nog steeds sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren aanwezig is - ter overbrugging naar een thuissituatie waarin de jeugdige dagbesteding, groepsbehandeling en begeleiding zal ontvangen, machtiging verlenen voor verblijf van de jeugdige in een instelling voor gesloten jeugdzorg voor de duur van twee maanden.
De beslissing
Verlengt met ingang van 29 augustus 2009 de duur van de machtiging om de jeugdige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven tot 29 oktober 2009.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, voorzitter,
mrs. J. van Driel en M.C. van der Kolk, kinderrechters,
in bijzijn van S.J.W. Breeman-Stoof, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
De griffier is buiten staat de beschikking te ondertekenen.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.
1 EHRM, Eriksen v. Norway, arrest van 27 mei 1997, Recueil/Reports, 1997-III.