ECLI:NL:RBROT:2009:BJ8241

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/603029-08
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Janssen
  • mrs. Geurts-de Veld
  • mr. Holthuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake invoer van heroïne en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 september 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het invoeren van grote hoeveelheden heroïne en het witwassen van de opbrengsten daarvan. De verdachte was betrokken bij meerdere transporten van heroïne vanuit Duitsland naar Nederland, waarbij in totaal ongeveer 1100 kilogram heroïne werd ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen in een periode van drie maanden vier keer grote hoeveelheden heroïne heeft getransporteerd. De heroïne was verstopt in accubakken, die waren verpakt tussen loden platen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en medeverdachten beoordeeld en geconcludeerd dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen hen, gericht op de invoer van heroïne.

De rechtbank heeft ook de bewijsvoering rondom de afgeluisterde telefoongesprekken en de verklaringen van de medeverdachten beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de afgeluisterde gesprekken onrechtmatig waren verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat de afluistering op rechtmatige wijze had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast zijn de in beslag genomen geldbedragen, die afkomstig waren van de handel in heroïne, verbeurd verklaard. De rechtbank heeft de verdachte ook schuldig bevonden aan witwassen, omdat hij de herkomst van het aangetroffen geld had verborgen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/603029-08
Datum uitspraak: 21 september 2009
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte A],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring [Huis van Bewaring] te [plaats],
raadsman mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008, 8 december 2008, 2 maart 2009, 8 mei 2009, 18 mei 2009, 29 mei 2009, 21 juli 2009 en 7 september 2009.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van het feit als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Gerretschen heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft aangevoerd dat het op basis van het dossier onduidelijk is welke telefoonnummers op grond van Duitse rechtshulpverzoeken zijn afgeluisterd, terwijl tevens tegenstrijdigheden in het dossier staan over het tijdstip waarop begonnen zou zijn met afluisteren (vanaf 1 of 7 april 2008). Gesteld wordt dat de verdediging hierdoor wordt belemmerd, terwijl het voorts mogelijk is dat is afgeluisterd zonder dat hiervoor toestemming was gegeven. Een en ander is onrechtmatig jegens de verdachte en derhalve dienen hieraan rechtsgevolgen te worden verbonden als bedoeld in artikel 359a Sv. Primair wordt verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair over te gaan tot bewijsuitsluiting.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat voor de teruglevering aan Nederland van de onderzoeksresultaten die zijn verkregen door de in het kader van het Duitse rechtshulpverzoek getapte telefoonnummers een rechtshulpverzoek ontbreekt. Ook om deze reden zouden de betreffende telefoongesprekken van het bewijs moeten worden uitgesloten, aldus de verdediging.
Vastgesteld wordt dat het dossier (ordner 2) een rechtshulpverzoek bevat van 1 april 2008 van het Openbaar Ministerie te Hannover aan de officier van justitie via het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC) te Zoetermeer met het verzoek 3 telefoonnummers te tappen en de verkregen gegevens naar Duitsland door te spelen. Het betreft de telefoonnummers [telefoonnummer 1], [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 3]. Voorts bevat het dossier machtigingen ex artikel 126m Sv van de rechter-commissaris van de rechtbank Zwolle-Lelystad voor deze nummers van 7 april 2008, alsmede bevelen tot het opnemen van telecommunicatie voor de periode van 7 april tot 5 mei 2008 van de officier van justitie te Zwolle van 7 april 2008. Voorts bevat het dossier rechtshulpverzoeken van dezelfde strekking, gedateerd 5 mei 2008 en 19 mei 2008, voor de telefoonnummers (respectievelijk) [telefoonnummer 4]en [telefoonnummer 5], alsmede naar aanleiding van deze verzoeken verstrekte machtigingen van de rechter-commissaris en bevelen van de officier van justitie.
Het dossier (ordner 6) bevat ten aanzien van het telefoonnummer [telefoonnummer 6] een aanvraag bevel onderzoek telecommunicatie ex artikel 126m Sv van 10 juni 2008 (waarin melding wordt gemaakt van een rechtshulpverzoek dat op 4 juni 2008 per fax is ontvangen), alsmede een machtiging van de rechter-commissaris van 11 juni 2008 en een bevel van de officier van justitie van 12 juni 2008. Voor deze stukken geldt dat zij zijn opgemaakt ter bevestiging van de op 9 juni 2008 gedane mondelinge aanvraag, de op die datum mondeling verleende machtiging en het op die datum mondeling gegeven bevel.
Ten slotte wordt vastgesteld dat zich in het dossier tapgesprekken bevinden van 7 april 2008 (te 18.27 uur) en latere data.
Uit deze stukken wordt afgeleid dat het opnemen van telecommunicatie gevoerd via voornoemde telefoonnummers op rechtmatige wijze is geschied, nu aan de eisen die artikel 126m Sv stelt voor de inzet van dit opsporingsmiddel is voldaan, terwijl voorts niet is gebleken dat telefoongesprekken zijn opgenomen eerder dan nadat daartoe machtiging en bevel zijn verkregen. Voor zover in processen-verbaal van de politie wordt gezegd dat vanaf 4 april 2008 telecommunicatie is afgeluisterd, dan is hiervan (feitelijk) in het dossier niet gebleken zodat het er voor wordt gehouden dat de datum 4 april 2008 een kennelijke verschrijving is.
Gelet op het voorgaande is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv geen sprake.
Ten aanzien van de teruglevering van de in het kader van het Duitse rechtshulpverzoek door Duitsland afgeluisterde telefoongesprekken is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de artikelen 6 en 7 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU-rechtshulpovereenkomst) de door de officier van justitie gevolgde route (een verzoek aan zijn Duitse collega om deze onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen) de juiste is. Een apart rechtshulpverzoek hiervoor was, anders dan de raadsman van de verdachte meent, niet noodzakelijk. De afgeluisterde telefoongesprekken worden dan ook niet van het bewijs uitgesloten.
BEWIJS
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat alle verklaringen van de medeverdachte [verdachte B] (hierna: [verdachte B]) en de verhoren van medeverdachte [verdachte C] (hierna: [verdachte C]) van 9 en 16 juli 2008 te 13:20 uur niet mogen worden gebruikt voor het bewijs. Deze verklaringen zouden tot stand zijn gekomen op een wijze die in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De raadsman heeft hierbij verwezen naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaken Salduz en Panovits.
Meer concreet heeft de raadsman gesteld dat deze jurisprudentie tenminste met zich brengt dat een verdachte al voor het eerste verhoor recht op bijstand van een advocaat heeft. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de raadslieden van de medeverdachten door de politie niet, of onvoldoende op de hoogte zijn gesteld dat verhoren met de medeverdachten zouden plaatshebben en als gevolg daarvan daarbij niet aanwezig hebben kunnen zijn.
Tenslotte heeft de raadsman onder verwijzing naar genoemde arresten aangegeven dat de Schutznorm de verdachte niet kan worden tegengeworpen. De bescherming van artikel 6 EVRM strekt zicht verder uit dan de (processuele)rechten van de medeverdachten en bieden ook de verdachte bescherming.
In aanvulling hierop heeft de raadsman op de terechtzitting van 7 september 2009 aangevoerd dat door het EHRM inmiddels vele arresten zijn gewezen waaruit -kort gezegd- zou kunnen worden afgeleid dat de Salduz ‘regels’ een zekere ‘derdenwerking’ hebben.
De officier van justitie heeft betoogd dat de raadsman wel erg strikt is in zijn uitleg van de genoemde arresten. Voorts heeft hij gesteld dat het hoogstwaarschijnlijk is dat nog voorafgaand aan het eerste verhoor contact is geweest tussen [verdachte B] en [verdachte C] en hun respectieve raadslieden. Ten slotte heeft de officier van justitie aangegeven dat hij het betoog van de raadsman ten aanzien van de Schutznorm in dit verband voor een groot deel kan volgen. De andere kant daarvan is echter dat wanneer de medeverdachten in strijd met de aangehaalde arresten zijn verhoord zonder dat zij een raadsman hebben kunnen consulteren maar vervolgens deze (belastende) verklaring tot op de terechtzitting herhalen deze verklaringen (ook) in de zaak van de verdachte kunnen worden gebruikt.
De rechtbank overweegt hieromtrent:
De Hoge Raad heeft op 30 juni 2009 (o.a. LJN: BH3081), voor zover thans van belang, geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Is de verdachte die gelegenheid niet geboden -aldus de Hoge Raad- dan levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, hetgeen in de regel zal dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat dit ook geldt voor het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring als hiervoor bedoeld, zij het dat verklaringen die de verdachte nadien heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in artikel 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet tot antwoorden verplicht, in beginsel niet voor bewijsuitsluiting in aanmerking komen.
Voorts overwoog de Hoge Raad dat een verdachte geen belang heeft bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer indien materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd.
In de onderhavige zaak heeft het eerste verhoor van [verdachte B] plaatsgevonden op 12 juni 2008 te 15:49 uur. Dit verhoor is onderbroken om 16:26 uur in verband met bezoek advocaat. Om 16:55 uur heeft [verdachte B] verklaard dat hij heeft gesproken met zijn advocaat. Hierna wordt het verhoor voortgezet en geeft [verdachte B] antwoord op de vragen die hem worden gesteld. In het proces-verbaal van het 3e verhoor van [verdachte B] van 17 juni 2008 te 13:40 uur wordt als verklaring van de verdachte opgetekend: “Ja, ik heb mijn advocaat gesproken. Hij heeft mij aangeraden om mijn mond te houden. Dit omdat de (mijn ) advocaat mr. Van der Boogert het dossier nog niet compleet heeft.” Desgevraagd heeft [verdachte B] vervolgens verklaard: “Ik heb geen opmerkingen over de verklaring van vanmorgen” (Dit betreft de verklaring in het 2e verhoor van de medeverdachte [verdachte B] van 17 juni 2009 te 9:20 uur.)
Aldus heeft [verdachte B] nadat het eerste verhoor was aangevangen eerst na 37 minuten contact gehad met een raadsman en zijn proceshouding kunnen bepalen. Dit is jegens [verdachte B] in strijd met hetgeen uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie als ‘regel’ is af te leiden en levert dus een vormverzuim op.
Uit de verhoren die na het eerste verhoor hebben plaatsgehad, met als concreet voorbeeld het aangehaalde verhoor van 17 juni 2008, wordt afgeleid dat de proceshouding van de medeverdachte [verdachte B] na het/de bezoek(en) van zijn raadsman niet is gewijzigd. Ook niet nadat zijn raadsman hem op 17 juni 2008 kennelijk heeft geadviseerd te zwijgen. [verdachte B] heeft immers tot op de terechtzitting in zijn zaak volhard in zijn verklaringen. Voorts wordt vastgesteld dat [verdachte B] steeds erop is gewezen dat hij niet is verplicht te antwoorden.
Ook bij de verdachte [verdachte C] is het eerste verhoor aangevangen en pas na enige tijd onderbroken voor bezoek van zijn Nederlandse raadsman. Aldus heeft ook medeverdachte [verdachte C] niet voorafgaand aan zijn eerste verhoor met zijn raadsman kunnen spreken en is sprake van een vormverzuim.
Daarbij moet worden opgemerkt dat de verklaring van 9 juli 2008, voorzover deze is afgelegd voor consultatie van zijn raadsman, niet inhoudelijk van aard is geweest. In het verdere verhoor van 9 juli 2008 heeft de verdachte na overleg met zijn raadsman er voor gekozen antwoord te geven op vragen. Voorts wordt vastgesteld dat [verdachte C] steeds erop is gewezen dat hij niet is verplicht te antwoorden.
Ten slotte kan niet onbenoemd blijven dat de medeverdachte [verdachte C] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voorafgaand aan zijn overlevering, weliswaar in een ander kader, rechtsbijstand heeft gehad van zijn overleveringadvocaat en ook in dat kader al heeft kunnen spreken over de te verkiezen proceshouding.
De verklaringen van [verdachte B] en [verdachte C] zullen in deze zaak niet voor het bewijs worden gebruikt voor zover deze zijn afgelegd vóór de consultatie van hun respectieve raadslieden. Voor zover het verweer hiertegen was gericht behoeft het, gelet op het vooropgestelde, geen verdere bespreking.
De verklaringen van [verdachte B] en [verdachte C] die daarna zijn afgelegd behoeven, in hun eigen zaken, niet te worden uitgesloten van het bewijs. Deze verklaringen zijn niet aan te merken als het rechtstreeks gevolg van de verzuimen. Zij zijn immers afgelegd nadat de verdachten met hun raadslieden hebben gesproken en voorts is er bij alle verhoren steeds op gewezen dat de verdachten niet verplicht waren te antwoorden. Opmerking daarbij verdient nog dat gesteld noch gebleken is dat resultaten van de verhoren na consultatie van de raadslieden op enige wijze (rechtstreeks) zijn beïnvloed door de verzuimen.
Daar waar de verzuimen in de zaken van [verdachte B] en [verdachte C] niet leiden tot bewijsuitsluiting in hun eigen strafzaak, is dit logischerwijs in deze zaak niet anders.
BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING
Grensoverschrijdende accutransporten:
In de periode van 1 tot en met 11 juni 2008 heeft [verdachte B] voor zijn bedrijf, [bedrijf A] te [plaats], in opdracht van de verdachte (hierna in deze paragraaf: [verdachte A]) een transport van vijf pallets met accubakken georganiseerd. De accubakken zijn voor [bedrijf A] vanuit Turkije via Duisburg (Duitsland) naar transportbedrijf [bedrijf B] te [plaats] getransporteerd.
Vanaf november 2007 heeft [verdachte B], eveneens in opdracht van [verdachte A], soortgelijke accutransporten vanuit Turkije via Duitsland naar Nederland verzorgd. Er heeft een transport plaatsgehad:
- van 2 pallets met accubakken met als transportdatum 9 april 2008;
- van 2 pallets met accubakken met als transportdatum 14 mei 2008;
- van 2 pallets met accubakken met als transportdatum 21 mei 2008.
Aantreffen heroïne:
Op woensdag 11 juni 2008 heeft [verdachte B] bij transportbedrijf [bedrijf B] te [plaats] pallets in een vrachtauto geladen. Na het laden is [verdachte B] aangehouden.
In de vrachtauto zijn 5 pallets met daarop (accu)bakken aangetroffen. Van deze 5 accubakken waren er 3,5 gevuld met geprepareerde accu’s met daarin in totaal 921 pakketten met bruin poeder. Het totaal gewicht van dit poeder bedroeg 460,5 kilogram. De pakketten waren verpakt in een omhulsel van loodplaten. Van de 921 pakketten waren 342 pakketten, 171 kilogram, voorzien van rood/witkleurig tape. Onderzoek door het NFI op 50 monsters die zijn genomen van de diverse pakketten heeft uitgewezen dat het bruine poeder dat in de pakketten zat, heroïne bevatte.
Accubakken en verpakkingslood door [verdachte B] ‘gerecycled’:
Bij [verdachte B] zijn op 13 juni 2008 tijdens zijn fouillering in een politiebureau in Zwolle twee bonnetjes aangetroffen van [bedrijf C] te [plaats] (hierna: [bedrijf C]), een recyclingbedrijf, waarop het volgende is aangegeven:
14 dec 2007 17:39:07 uur, 2091 x lood, 267 x lichtijzer, € 2.648,45;
23 mei 2008 11:47:15 uur, 1092 x lood, 174 x lichtijzer, € 1.031,50.
[verdachte B] heeft erkend dat hij degene is geweest die het op de bonnetjes genoemde ‘recyclebaar materiaal’ aan [bedrijf C] heeft geleverd.
Een medewerker van [bedrijf C], [getuige], heeft [verdachte B] herkend als de man die sinds ongeveer twee jaar loodplaten en ijzeren accubakken bij [bedrijf C] komt brengen. Hij heeft voorts verklaard dat deze man altijd met een vrachtauto van [bedrijf D] met een laadklep kwam. Van een foto heeft [getuige] de aangetroffen accubakken herkend als soortgelijk aan de accubakken die [verdachte B] heeft ingeleverd. Ook heeft hij van een foto de loodplaten herkend als de loodplaten die door de verdachte [verdachte B] werden ingeleverd. Deze loodplaten zijn anders dan de geribbelde lodenplaten uit originele accu’s. [getuige] heeft hieromtrent verklaard dat hij het bijzonder vond dat iemand telkens met van die loden plakken kwam .
Uit onderzoek van de administratie van [bedrijf C] is gebleken dat op verschillende data, hieronder genoemd, hoeveelheden ‘recyclebaar materiaal’ zijn geleverd aan [bedrijf C].
Op bonnetjes afkomstig uit deze administratie is -voor zover van belang- vermeld.
14 dec 2007 17:16:53 uur, 2091 x lood, 267 x lichtijzer, € 2.648,45;
28 jan 2008 13:34:33 uur, 1024 x lood;
15 feb 2008 13:31:48 uur, 1019 x lood;
22 feb 2008 10:01:24 uur, 1026 x lood;
10 apr 2008 09:07:26 uur, 1065 x lood;
16 mei 2008 10:46:02 uur, 856 x lood, 91 x knip/ongesorteerd;
23 mei 2008 11:29:15 uur, 1092 x lood, 174 x knip/ongesorteerd, € 1.031,50.
De bonnetjes van 14 december 2007 en 23 mei 2008 afkomstig uit deze administratie komen qua, hoeveelheid lood, hoeveelheid ‘ander recyclebaar materiaal’ en uitbetaalde bedragen exact overeen met de bonnetjes van deze data die bij [verdachte B] zijn aangetroffen.
Op de bonnetjes van 14 december 2007 en 23 mei 2008 afkomstig uit de administratie van [bedrijf C] staan handgeschreven namen, postcodes en huisnummers. Dezelfde namen, postcodes en/of huisnummers komen, al dan niet in verschillende samenstellingen, terug op de hierboven genoemde bonnetjes van 28 januari 2008, 15 februari 2008, 22 februari 2008 en 16 mei 2008.
Uit onderzoek in de administratie van [bedrijf D] autoverhuur (hierna: [bedrijf D]) is gebleken dat [verdachte B] op 14 december 2007, 28 januari 2008, 15 februari 2008, 16 mei 2008 en 23 mei 2008 steeds een door hem gehuurde vrachtauto heeft ingeleverd. Deze inleveringen hebben telkens plaatsgevonden binnen een uur nadat de hiervoor beschreven leveringen aan [bedrijf C] hebben plaatsvonden.
Uit de hierboven genoemde data en tijdstippen, zoals deze voorkomen op de onder [verdachte B] aangetroffen bonnetjes en in de administraties van [bedrijf C] en [bedrijf D], volgt een zeker (tijds)verband tussen de twee bedrijven en [verdachte B]. Dit verband wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] waar deze heeft verklaard dat [verdachte B], wanneer deze bij [bedrijf C] loodplaten en accubakken kwam inleveren, steeds reed in een vrachtauto van [bedrijf D].
Gelet op dit verband en de hiervoor geschetste overeenkomst in namen, postcodes en/of huisnummers die op de bonnetjes waren vermeld, wordt er vanuit gegaan dat alle hierboven genoemde bonnetjes uit de administratie van [bedrijf C] betrekking hebben op leveringen van loodplaten en accubakken door [verdachte B]. Hierbij wordt in aanmerking genomen de vaststelling dat de data waarop de loodplaten en accubakken zijn ingeleverd steeds gelegen zijn één of twee dagen na de data waarop [verdachte B] accutransporten vanuit Duitsland in Nederland kreeg afgeleverd. Te weten op 13 december 2007, 23 januari 2008, 14 februari 2008, 20 februari 2008, 9 april 2008, 14 mei 2008 en 21 mei 2008.
Wetenschap heroïne [verdachte B]:
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte B] op diverse data soortgelijke loodplaten en accubakken verkocht als die waarin op 11 juni 2008 de heroïnepakketten zaten verpakt en waarin de geprepareerde accu’s waren gezet. In samenhang met hetgeen hiervoor overigens is overwogen omtrent de accutransporten van [bedrijf A] en het aantreffen van de heroïne op 11 juni 2008 wordt op grond hiervan geconcludeerd dat [verdachte B] (steeds) de betreffende accubakken en accu’s heeft uitgepakt ofwel daar zeer nauwe betrokkenheid bij heeft gehad. Daarbij is van belang de door [verdachte B] erkende omstandigheid dat in zijn bedrijf aan de [straat] te [plaats] op 11 juni 2008 twee, voor de helft met accu’s gevulde, accubakken, een doos accudeksels met identieke beschadiging en een op de accu’s passende dopsleutel zijn aangetroffen. Ook hieruit volgt dat in het bedrijf van [verdachte B] aan accubakken en accu’s is ‘gesleuteld’ op een wijze die past bij het uitpakken van met heroïne pakketten gevulde accu’s.
Daar komt voorts bij dat zich in het dossier verschillende telefoongesprekken tussen [verdachte B] en [verdachte A] bevinden, die steeds zijn gevoerd rond de data van de accutransporten en waarin [verdachte B] ook steeds zegt dat hij ‘het op moet halen’ of ‘op heeft gehaald’ , terwijl in die gesprekken ook (onder andere) wordt gesproken over ‘dat zal wel veel werk zijn’ , ‘om een uur of 4 gaan we beginnen, zijn we vanavond om een uur of 8 klaar’ en ‘of ik overdag daarmee aan de gang kan’ , zodat die gesprekken qua tijdstip en inhoud steeds eveneens passen bij het hiervoor omschreven ‘uitpakken’.
Mede op grond hiervan is de verklaring van [verdachte B] dat de halflege accubakken en de dopsleutel slechts in zijn bedrijf zouden staan omdat hij wel eens op verzoek van anderen reserve-onderdelen uit de accu’s haalde en dat de doos met accudeksels bij hem door anderen is neergezet, niet aannemelijk.
Vastgesteld wordt dan ook dat [verdachte B] wist dat zich op 11 juni 2008 in de accubakken geen, of althans niet alleen maar, accu’s bevonden, maar ook heroïnepakketten. Op dezelfde grond kan tevens worden vastgesteld dat [verdachte B] ook wetenschap had van de aanwezigheid van heroïnepakketten in de accutransporten van 9 april 2008, 14 mei 2008 en 21 mei 2008.
Toeschrijven tapgesprekken:
Rond de data van de accutransporten heeft telefoonverkeer plaatsgevonden tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 2] enerzijds en het laatstgenoemde telefoonnummer en de telefoonnummers [telefoonnummer 7], [telefoonnummer 8] anderzijds. [verdachte B] heeft gedurende het onderzoek, als enige, gebruik gemaakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 6] en alle gesprekken die in het dossier aan dit nummer zijn gekoppeld zijn door hem gevoerd. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] en de gesprekken die daarmee in de onderzoeksperiode zijn gevoerd kunnen worden toegeschreven aan [verdachte A]. Datzelfde geldt voor [verdachte C] (hierna: [verdachte C]) ten aanzien van de telefoonnummers [telefoonnummer 7] en [telefoonnummer 8] en de gesprekken die daarmee zijn gevoerd.
Bewuste en nauwe samenwerking met [verdachte A] en [verdachte C] bij transport 11 juni 2008:
In de telefoongesprekken tussen [verdachte B] en [verdachte A] van 9 juni 2008 wordt gesproken over ‘aanstaande woensdag’. Ook op 9 juni 2008 zegt [verdachte A] tegen [verdachte C] ‘ik en de vriend gaan elkaar woensdag treffen, …we gaan woensdag dingesen’ en hij vraagt of ‘alles voor dinges is’. [verdachte C] antwoordt daarop dat ‘een voor de ene en een voor de andere is’ en op de vraag van [verdachte A] ‘hoeveel Lira hij de vriend moet geven’ antwoordt [verdachte C] dat hij hem dat nog zal vertellen. Op 10 juni 2008 zegt [verdachte A] tegen [verdachte C] dat ‘de vriend morgen komt’ en hij vraagt [verdachte C] welke voor wie is, waarop [verdachte C] antwoordt: ‘van die 5 vrienden die komen is er 3,5 dinges’. [verdachte C] spreekt verder over ‘171’, die ‘het Turkse nationale tenue hebben aangetrokken, ‘rood-wit’ en ‘die andere is 250 Lira’. Op de vraag van [verdachte A] ‘hoeveel lira?’ zegt [verdachte C] vervolgens ‘250 en 171’ . Kort na dit gesprek belt [verdachte C] nogmaals met [verdachte A] en zegt hen dat hij ‘die ander fout heeft gezegd’ en ‘die ene was 289,5’ en ‘die andere is 171’. Op de vraag van [verdachte A] ‘3,5 was toch vol’ antwoordt [verdachte C] ‘Ja, bij degene die komt is 3,5 gevuld, ja’. Op 11 juni 2008 spreken [verdachte B] en [verdachte A] over iets dat [verdachte B] moet ophalen, waarbij [verdachte B] zegt ‘het zijn er vijf, dat zal wel veel werk zijn denk ik’.
Gelet op:
- de omstandigheid dat de aangetroffen hoeveelheid heroïne (460,5 kilogram) in de accu’s op 11 juni 2008 exact overeenkomt met de aantallen die [verdachte C] een dag eerder telefonisch aan [verdachte A] heeft doorgegeven (171 + 289,5);
- het feit dat 171 kilogram van de aangetroffen heroïne met rood-wit lint was omwikkeld terwijl [verdachte C] spreekt over 171 die ‘het Turkse nationale tenue hebben aangetrokken’ en ‘rood-wit’;
- het gegeven dat op 11 juni 2008 van de 5 aangetroffen accubakken er 3,5 waren gevuld met geprepareerde accu’s met heroïne terwijl [verdachte C] telefonisch aan [verdachte A] heeft doorgegeven dat ‘van die 5 vrienden die komen is er 3,5 dinges’ en ‘3,5 is gevuld’;
wordt vastgesteld dat de gesprekken tussen [verdachte A] en [verdachte C] onmiskenbaar betrekking hebben op het transport van heroïne van 11 juni 2008.
Op grond van deze overeenkomsten en het versluierde taalgebruik (zoals ‘dingessen’, ‘een vriend die komt’, ‘lira’ en het ‘turkse tenue’) kan bovendien worden vastgesteld dat [verdachte A] en [verdachte C] in deze gesprekken afspraken maken over het transport en de verdeling van de in dit accutransport verborgen 460,5 kilo heroïne.
In aanmerking genomen hetgeen omtrent de wetenschap van [verdachte B] van de heroïnepakketten hiervoor reeds is overwogen volgt uit deze vaststellingen tevens dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [verdachte B], [verdachte A] en [verdachte C], gericht op de invoer van de 460,5 kilo heroïne in Nederland. Vastgesteld wordt dan ook dat zij dit feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
Wetenschap heroïne [verdachte A] en [verdachte C] bij de andere transporten:
Rondom de transportdata van de overige accutransporten is tussen [verdachte B], [verdachte A] en [verdachte C] telefonisch contact geweest.
Op 21 mei 2008 spreken [verdachte B] en [verdachte A] telefonisch over iets dat ‘morgen moet worden opgehaald.’ Op 22 mei 2008 zegt [verdachte B] tegen [verdachte A] dat hij het heeft opgehaald, dat hij om een uur of 4 gaat beginnen en dat ‘we dan vanavond om een uur of 8 klaar zijn’.
Op 22 mei zegt [verdachte A] tegen [verdachte C] ‘de vrienden zijn gekomen’. Diezelfde avond omstreeks 23.00 uur belt [verdachte B] naar [verdachte A]. [verdachte B] vraagt hem ‘250, klopt dat?’. [verdachte A] antwoordt ‘denk ik wel’. Op 23 mei 2008 belt [verdachte A] naar [verdachte C] en vraagt hem ‘dat was dinges toch…250 lira was het daar toch?’. [verdachte C] antwoordt bevestigend.
Op 12 mei 2008 vraagt [verdachte C] telefonisch aan [verdachte A] ‘is je vriend gekomen?’, waarop [verdachte A] antwoordt ‘Morgen zullen we wel bericht krijgen’. De volgende dag, 13 mei 2008, zegt [verdachte B] tegen [verdachte A] ‘hij is binnen maar hij wacht op het afgehandeld te worden’. Op 14 mei 2008 meldt [verdachte B] aan [verdachte A] dat ‘het klaar staat om opgehaald te worden’, dat hij het zelf zal ophalen omdat het transportbedrijf niet kan en, later die dag, dat het morgenvroeg bij hem ([verdachte B]) is. Op 15 mei 2008 belt [verdachte B] om 14.11 uur naar [verdachte A] en zegt dat hij ‘het net allemaal heeft opgehaald’. Diezelfde dag, om 20.43 uur wordt [verdachte A] gebeld door [verdachte C], waarbij [verdachte C] zegt ‘ik dacht van kennelijk is een vriend te gast gekomen’, waarop [verdachte A] antwoordt ‘Ja, hij is gekomen’.
Later die avond, om 22.18 uur, belt [verdachte A] naar [verdachte B] en vraagt hem hoe het is, waarop [verdachte B] antwoordt ‘bijna klaar’.
Op 7 april 2008 spreken [verdachte A] en [verdachte B] aan de telefoon. [verdachte B] zegt ‘van die andere kant is er bericht gekomen…het wordt morgen of overmorgen’, ‘ik zal het je wel laten weten’. De volgende dag zegt [verdachte A] tegen [verdachte C] ‘zij zullen het morgen aan ons overdragen’, waarop [verdachte C] zegt ‘is goed.. ik zal vanavond het nummer wel aan jou geven. Ik bel je’. Enkele uren later belt [verdachte C] naar [verdachte A] en zegt hem ‘er is sprake van 238,5 lira geld dat bij jou is achtergelaten weet je’ en ‘schrijf de plek maar op waaraan je 138,5 daarvan moet afgeven’. Vervolgens geeft [verdachte C] het volgende door ‘621..256..598’. Daarna zegt [verdachte C] ‘De resterende 100 euro moet aan de volgende geven.. 634..710..218’.
Uit deze tapgesprekken, die als gezegd plaats hebben rondom de transportdata van de andere accutransporten, valt een soortgelijk versluierd taalgebruik (‘lira’, ‘een vriend die komt’) af te leiden als in de gesprekken rondom het transport van 11 juni 2008. Voorts komen ook de gang van zaken en de rolverdeling zoals deze uit de gesprekken rond het transport van 11 juni 2008 naar voren komen, in deze tapgesprekken terug.
Zoals hiervoor is vastgesteld had dat versluierde taalgebruik, de gang van zaken en de rolverdeling bij het transport van 11 juni 2008 evident betrekking op het heroïnetransport.
Gelet op:
- de overeenkomsten tussen de gesprekken rondom de diverse transporten;
- het gegeven dat de andere transporten op gelijke wijze door [verdachte B], in opdracht van [verdachte A], georganiseerd zijn geweest;
- het feit dat [verdachte B] steeds kort na transport-leveringsdata verpakkingslood en accubakken bij [bedrijf C] heeft ingeleverd;
wordt vastgesteld dat ook [verdachte C] en [verdachte A] wisten dat ook in de accutransporten van 9 april 2008, 14 mei 2008 en 21 mei 2008 heroïne in de accubakken verstopt zat.
Bewuste en nauwe samenwerking met [verdachte A] en [verdachte C] bij de andere transporten:
Op grond van het voorgaande wordt vastgesteld dat [verdachte B], [verdachte A] en [verdachte C] bij deze transporten op dezelfde wijze hebben samengewerkt als bij het transport van 11 juni 2008 zodat geoordeeld kan worden dat zij ook deze feiten tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
Hoeveelheid heroïne transport 9 april 2008 en 22 mei 2008:
Gelet op de hierboven genoemde aantallen die in de telefoongesprekken worden doorgegeven, wordt er vanuit gegaan dat het in het geval van het transport van 22 mei 2008 om een hoeveelheid van ongeveer 250 kilo ging en in het geval van het transport van 9 april 2008 om een hoeveelheid van ongeveer 238,5 kilo heroïne.
Hoeveelheid heroïne transport 14 mei 2008:
Het transport van 14 mei 2008 bestond evenals de omliggende transporten van 9 april 2008 en 22 mei 2008 uit 2 pallets met accubakken. Ook de hoeveelheid loodplaten die door [verdachte B] na het transport van 14 mei 2008 op 16 mei 2008 is ingeleverd is ongeveer gelijk aan de hoeveelheid loodplaten die is ingeleverd na de transporten van 9 april 2008 en 22 mei 2008. De hoeveelheden heroïne die in de transporten van 9 april 2008 en 22 mei 2008 waren verstopt waren 238,5 respectievelijk 250 kilo. Op grond hiervan wordt vastgesteld dat ook het transport van 14/15 mei 2008 eenzelde hoeveelheid, en daarmee een aanzienlijke hoeveelheid heroïne heeft bevat.
Bewijsverweer:
In aanmerking genomen dat [verdachte B] vanaf december 2007 in opdracht van [verdachte A] een reeks van minimaal 7 accutransporten heeft uitgevoerd , is het, mede gelet op de inhoud van de hierboven genoemde telefoongesprekken waarin kennelijk ook nog na het uitpakken van de pakketten over concrete aantallen wordt gesproken, niet aannemelijk dat het slechts om zogeheten ‘testtransporten’ ging, zoals door de verdediging bepleit. Dit is bij het transport van 14 mei 2008 niet anders omdat toen reeds het transport van 9 april 2008 ‘gelukt’ was en er derhalve niets meer te testen viel.
Ten aanzien van feit 5:
Op 11 juni 2008 zijn tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [adres], in de meterkast, de kapstok en een kledingkast de volgende geldbedragen aangetroffen :
4 x 100 Turkse lira 17 x 20 euro 26 x 100 dollar 122 x 500 euro
4 x 50 Turkse lira 2 x 10 euro 49 x 20 euro
35 x 50 euro 134 x 10 euro 20 x 5 euro
10 x 10 euro 143 x 20 euro 82 x 500 euro
De verdachte heeft verklaard dat een gedeelte van het aangetroffen geld afkomstig is van een erfenis van zijn ouders en dat hij het overige geld in het casino heeft gewonnen.
De raadsman heeft ter onderbouwing van het standpunt van cliënt stukken met betrekking tot deze erfenis overgelegd.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het aangetroffen geld niet aannemelijk. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt dat de verdachte in 2003 onroerende goederen heeft geërfd en dat hij deze goederen in 2005 heeft verkocht. Hiervoor heeft de verdachte 135.000 Nieuwe Turkse Lira ontvangen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in het casino speelde met het geld van de erfenis. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt weliswaar dat de verdachte regelmatig naar het casino ging , maar ook dat hij hier op 1 april 2008 € 9.400,-, op 20 maart 2008 € 5.000,- en op 3 december 2007 € 48.000,- heeft verloren . Van casinowinsten is in het dossier of in de door de raadsman overgelegde stukken niets te vinden. De rechtbank acht het derhalve op grond van de bevindingen van Holland Casino en de verklaring van de verdachte dat hij in het casino speelde van het geld van de erfenis, aannemelijk dat de verdachte het geld van de erfenis (grotendeels) in het casino heeft verspeeld.
Overigens zijn geen omstandigheden gebleken, waaruit de grote geldbedragen in de woning kunnen worden verklaard. In tegendeel, de verdachte heeft verklaard dat hij voor het laatst in 2005 heeft gewerkt, dat zijn vrouw ten tijde van de doorzoeking een parttime baan had en dat het gezin rond kwam van haar salaris. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de verdachte het aangetroffen geld, gezien de grote hoeveelheden, vóór 2005 of van het salaris van zijn vrouw heeft gespaard.
Wel zal in casu, zoals hiervoor overwogen, een bewezenverklaring volgen voor strafbare feiten als omschreven in art. 2 onder A van de Opiumwet, te weten de invoer van grote hoeveelheden heroïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in heroïne aanzienlijke geldbedragen, in kleine coupures, oplevert. Dit feit sluit aan bij de omstandigheden waaronder de geldbedragen in de woning van de verdachte zijn aangetroffen, te weten in bundeltjes van biljetten van kleine bedragen in de meterkast, in de kapstok en in een kledingkast. Deze wijze van sparen/bewaren van een dergelijke hoeveelheid geld is hoogst ongebruikelijk en gaat bovendien gepaard met veiligheidsrisico’s.
Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het aangetroffen geld afkomstig is van de handel in heroïne en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat
1.
dat hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 10 april 2008 te [plaats], en/of een of meer plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 238,5 kilogram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
dat hij in de periode van 1 mei 2008 tot en met 16 mei 2008 te [plaats], en/of een of meer plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
dat hij in de periode van 14 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te [plaats], en/of een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 250 kilogram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, ;
4.
dat hij in de periode van 1 juni 2008 tot en met 11 juni 2008 te [plaats], en/of een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 460,5 kilogram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
dat hij op 11 juni 2008 te Almere, van ongeveer 113.000 euro, de herkomst, heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat dit geldbedrag -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit de handel in verdovende middelen (heroïne).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
4.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
5.
Witwassen
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen in een periode van 3 maanden 4 keer grote hoeveelheden heroïne vanuit Duitsland (Turkije) naar Nederland getransporteerd. In totaal is daarmee ongeveer een hoeveelheid van 1100 kilo heroïne ingevoerd. De heroïne zat, ingeklemd tussen loden platen, verpakt in accucellen. Het korte tijdsbestek tussen de verschillende transporten en de ingenieuze wijze van verpakken van de heroïne duiden erop dat achter de invoer een professionele organisatie schuilging.
De handel in verdovende middelen, zoals heroïne, vormt een ernstige inbreuk op de Nederlandse en internationale rechtsorde en bedreigt de volksgezondheid, nu het gebruik van verdovende middelen tot verslaving aan het gebruik daarvan kan leiden. Verdachte heeft zich bij het plegen van deze strafbare feiten uitsluitend laten leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen ervan.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het witwassen van uit de opbrengsten van de handel in heroïne verkregen gelden, door de herkomst van de bij de verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 113.000 euro) te verhullen. Deze handelwijze van de verdachte vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is acht geslagen op het op naam van de verdachte gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 februari 2009.
Ten slotte is bij de bepaling van de op te leggen straf acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS alsmede op een (groot) aantal vonnissen en arresten van diverse rechtbanken en hoven in soortgelijke zaken.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag van € 113.000,- verbeurd te verklaren, de arbeidsovereenkomst te onttrekken aan het verkeer en de overige in beslag genomen goederen terug te geven aan de verdachte.
De volgende in beslag genomen geldbedragen zullen worden verbeurd verklaard:
4 x 100 Turkse lira (DA.01.02.07)
4 x 50 Turkse lira (DA.01.02.07
35 x 50 euro (DA.05.01.01)
10 x 10 euro (DA.05.01.01)
17 x 20 euro (DA.05.01.01)
2 x 100 euro (DA.05.01.01)
134 x 10 euro (DA.05.01.01)
143 x 20 euro (DA.05.01.01)
26 x 100 dollar (DA.05.01.02)
49 x 20 euro (DA.05.02.02)
20 x 50 euro (DA.05.02.03)
82 x 500 euro (DA.04.02.01)
122 x 500 euro (DA.04.03.02.02)
Die verbeurdverklaring zal worden opgelegd als bijkomende straf bij feit 5.
De geldbedragen behoren aan de verdachte toe en zijn geheel of grotendeels door middel van de strafbare feiten verkregen.
De in beslag genomen arbeidsovereenkomst (DA.04.03.02.02) zal worden onttrokken aan het verkeer. Het voorwerp is van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, nu de verdachte heeft erkend dat deze overeenkomst valselijk is opgemaakt.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen goederen zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds genoemde artikel, is gelet op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 9 (negen) jaar;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
verklaart verbeurd:
- 4 x 100 Turkse lira (DA.01.02.07)
- 4 x 50 Turkse lira (DA.01.02.07
- 35 x 50 euro (DA.05.01.01)
- 10 x 10 euro (DA.05.01.01)
- 17 x 20 euro (DA.05.01.01)
- 2 x 100 euro (DA.05.01.01)
- 134 x 10 euro (DA.05.01.01)
- 143 x 20 euro (DA.05.01.01)
- 26 x 100 dollar (DA.05.01.02)
- 49 x 20 euro (DA.05.02.02)
- 20 x 50 euro (DA.05.02.03)
- 82 x 500 euro (DA.04.02.01)
- 122 x 500 euro (DA.04.03.02.02)
verklaart onttrokken aan het verkeer:
- arbeidsovereenkomst (DA.04.03.02.02)
gelast de teruggave aan verdachte van:
- alle overige goederen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Janssen, voorzitter,
en mrs. Geurts- de Veld en Holthuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Wijsman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 september 2009.
De oudste en jongste rechter
en de griffier zijn buiten
staat dit vonnis mede
te ondertekenen.
Bijlage:
TEKST NADER OMSCHREVEN TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
dat hij in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 10 april 2008 te Almere en/of [plaats], althans op een ofmeer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans’alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 238,5 kilogram, althans een zeer aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2008 tot en met 16 mei 2008 te Almere en/of [plaats], althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, een zeer aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De deklading, bestaande uit accu’s, is op 13 mei 2008 te Duisburg ingeklaard door de firma Matti-dus Buchauer GmbH.
3.
dat hij in of omstreeks de periode van 14 mei 2008 tot en met 23 mei 2008 te Almere en/of [plaats], althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 250 kilogram, althans een zeer aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De deklading, bestaande uit accu’s, is op 14 mei 2008 te Bad Reichenhall ingeklaard door de firma Matthkis Buchauer GmbH.
4.
dat hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 11 juni 2008 te Almere en/of [plaats], althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 460,5 kilogram, althans een zeer aanzienlijke hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
dat hij op of omstreeks 11 juni 2008 te Almere, althans op een of meer plaatsen in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 113.000 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat geldbedrag was of wie dat geldbedrag voorhanden had, terwijl hij wist dat dit geldbedrag —onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit de handel in verdovende middelen (heroïne), althans uit misdrijf;