ECLI:NL:RBROT:2009:BJ9029

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
327995 / HA ZA 09-925
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring van een strook grond tussen percelen in ruilverkaveling Voorne-Putten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2009, hebben eisers een vordering ingesteld om te verklaren dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die zich bevond tussen hun perceel en dat van gedaagde. De eisers, die sinds januari 2006 eigenaar zijn van perceel [adres 2], stelden dat zij de strook grond, die zich naast een coniferenhaag bevond, onafgebroken in bezit hebben gehad en onderhouden. Gedaagde, eigenaar van het aangrenzende perceel [adres 3] sinds 1998, betwistte deze claim en voerde aan dat de erfgrens in 1989 was vastgesteld en dat de eisers nooit rechtmatig bezit hebben genomen van de strook grond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kadastrale erfgrens in 1989 is bepaald en dat de eisers de erfgrens met hun gebruik van de strook grond hebben overschreden. De rechtbank oordeelde dat de termijn van verjaring van de rechtsvordering tot opeising van de grond nog niet was verstreken, aangezien de eisers niet konden aantonen dat zij de strook grond onafgebroken in bezit hadden gehad sinds de vaststelling van de erfgrens. De rechtbank concludeerde dat de primaire vordering van de eisers moest worden afgewezen, en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden veroordeeld.

De beslissing van de rechtbank was dat de vorderingen van de eisers werden afgewezen en dat zij de proceskosten moesten vergoeden aan gedaagde. Dit vonnis benadrukt het belang van het aantonen van ononderbroken bezit voor het verkrijgen van eigendom door verjaring, en de noodzaak om de kadastrale gegevens in acht te nemen bij geschillen over erfgrenzen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 327995 / HA ZA 09-925
Uitspraak: 23 september 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.U. Stam,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.H. van Meurs.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als "[eisers]". Gedaagde wordt hierna aangeduid als "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 21 maart 2009 en de door [eisers] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 3 juni 2009 waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
- brieven van mr. Stam van 14 en 16 juli 2009, beide met bijlage;
- brief van mr. Van Meurs van 24 juli 2009 met bijlage;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 29 juli 2009.
1.2 Ter comparitie van partijen hebben de advocaten van partijen te kennen gegeven dat bij de rechtbank door partij [gedaagde] een aparte procedure met zaak-/rolnummer 334107 / HA ZA 09-1816 aanhangig is gemaakt, in welke procedure beide partijen hebben verzocht om voeging en gezamenlijke behandeling met de onderhavige procedure. Na een door de rechter gelaste korte leespauze teneinde kennis te nemen van de processtukken in die procedure, heeft de rechter het verzoek tot voeging van beide zaken gehonoreerd en zijn beide zaken vervolgens ter comparitie van partijen gezamenlijk mondeling behandeld.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 In het kader van ruilverkaveling Voorne-Putten heeft in juli 1989 een veldmeting van de percelen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] door het Kadaster plaatsgevonden. Deze veldmeting, waarbij de erfgrens tussen genoemde percelen is bepaald, is op 1 december 1989 in een akte vastgelegd. Het perceel [adres 1] is in 1989 opgesplitst in [adres 1] en [adres 3].
2.2 [gedaagde] is sinds 1998 eigenaar van het perceel [adres 3]. [eisers] zijn sinds januari 2006 eigenaren van het perceel [adres 2]. De percelen van [gedaagde] en [eisers] grenzen aan elkaar.
2.3 Een rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft na de onder 2.1 omschreven erfgrensbepaling op perceel [adres 3] langs de erfgrens met perceel [adres 2] een coniferenhaag laten plaatsen.
2.4 In de eerste helft van 2008 hebben [eisers] parallel aan de coniferenhaag op en langs een circa anderhalve meter brede strook grond die zich bevond naast de coniferenhaag aan de zijde van perceel [adres 2], een nieuwe oprit vanaf de openbare weg naar hun garage laten aanleggen.
2.5 Bij brief van 22 juni 2008 heeft de gemachtigde van [gedaagde], [gedaagde 2], het volgende aan [eisers] medegedeeld:
“(…) Ultimo mei van dit jaar hebt u enige voorzieningen aan de uitrit van uw perceel doen aanbrengen die zich uitstrekken tot op het erf van mijn cliënt. Het betreft een brievenbus, een toegangshek (…) en een schuin over en voor het erf van cliënt naar de openbare weg lopend stuk bestrating van 1 á 2 m2.
Mijn cliënt heeft u in twee gesprekken gewezen op de onrechtmatigheid van het aanbrengen van deze voorzieningen en u verzocht deze te verwijderen. (…)
Ik verzoek u, voorzover nodig sommeer u, derhalve thans nogmaals de aangebrachte voorzieningen binnen één maand na dagtekening van deze brief te verwijderen. (…)”.
3 De vordering
De vordering luidt om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair
- te verklaren voor recht dat [eisers] de onder 2.4 genoemde strook grond door verjaring in eigendom hebben verworven;
- te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming de bestrating en het hekwerk te verwijderen;
- [gedaagde] te veroordelen tot het ongedaan maken van de onrechtmatige handelingen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 75.000,-;
subsidiair
- de grens tussen beide erven vast te stellen,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente indien deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan. Indien [gedaagde] niet kan worden veroordeeld in de proceskosten, vorderen [eisers] op grond van artikel 237 lid 4 Rv afgifte van een bevelschrift waarin [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de nakosten.
3.1 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben [eisers] het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd. [eisers] zijn door verjaring eigenaar geworden van de onder 2.4 genoemde strook grond, te rekenen vanaf het midden van de coniferenhaag. De coniferenhaag staat al 20 jaar op deze plek en de strook grond is door [eisers] en door de vorige bewoners van [adres 2] in bezit geweest en onderhouden. Zowel [eisers] als [familie] – de vorige bewoners van [adres 2] – beschouw(d)en de coniferenhaag als erfafscheiding.
3.2 Van afwatering op het perceel grond van [gedaagde] is geen sprake. Immers, afwatering vindt plaats op het terrein van de [eisers], althans het water wordt door middel van een afwateringsgoot aan de voorzijde van hun garage afgevoerd.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van het primair gevorderde en toewijzing van het subsidiair gevorderde voor zover dit in overeenstemming is met de huidige Kadastrale gegevens, met veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding.
4.1 [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat de onder 2.4 genoemde strook grond geen eigendom van [eisers] is geworden. De akte in het kader van de ruilverkaveling en verdeling van de grond en veldmeting dateert van 1 december 1989. De kadastrale erfgrens tussen de percelen [adres 3] en [adres 2] is bepaald op omstreeks anderhalve meter van de coniferenhaag in de richting van [adres 2]. De coniferenhaag heeft nimmer als erfafscheiding gediend.
4.2 Van een onafgebroken bezit van de strook grond gedurende 20 jaar is volgens [gedaagde] geen sprake. Immers, de door [eisers] gestelde periode van ongestoord bezit is tijdig door de onder 2.5 genoemde brief gestuit en ook de rechtsvoorgangers van [eisers] hebben nimmer bezitsdaden verricht of macht uitgeoefend over de onderhavige strook grond, aldus [gedaagde].
4.3 [gedaagde] stelt ten slotte dat de afwatering van het terrein van [eisers] op zijn terrein plaatsvindt.
5 De beoordeling
5.1 De vraag die thans ter beoordeling voorligt, is of [eisers], zoals zij stellen, door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond die zich bevindt tussen de erfgrens en de coniferenhaag, zoals omschreven onder 2.4. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.2 [eisers] baseren hun vordering uit hoofde van bevrijdende verjaring op artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ingevolge lid 1 van dit artikel kan hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot opeising van dit goed wordt voltooid, dat goed verkrijgen. Krachtens artikel 3:306 BW geldt voor de verjaring van de hiervoor bedoelde rechtsvordering een termijn van 20 jaar.
5.3 Tussen partijen staat onweersproken vast dat voor de kadastrale grens tussen de percelen van [eisers] en [gedaagde] moet worden uitgegaan van de kadastrale veldmeting zoals die in juli 1989 in het kader van ruilverkaveling Voorne-Putten door het Kadaster is verricht en op 1 december 1989 in een akte is vastgelegd. Daarbij is, als door [gedaagde] gesteld en door [eisers] niet betwist, de erfgrens tussen beide percelen vastgesteld op circa anderhalve meter van de – thans bestaande – coniferenhaag in de richting van perceel [adres 2]. De rechtbank zal er derhalve bij haar beoordeling vanuit gaan dat de erfgrens aldus is vastgesteld.
5.4 Tussen partijen is evenmin in geschil dat met de ingebruikname van de onder 2.4 genoemde strook grond [eisers] deze erfgrens hebben overschreden. Van een gerechtvaardigd in gebruik nemen van deze strook grond kan, in de lijn van de stellingen van [eisers], slechts sprake zijn bij een ononderbroken bezit gedurende 20 jaar. Gelet op de onder 5.2 vermelde bepalingen en het feit dat de erfgrens in 1989 is vastgesteld, moet worden geconcludeerd dat de termijn van verjaring van de rechtsvordering strekkende tot opeising van de grond nog niet is voltooid. Immers, vanaf het moment van vaststelling van de erfgrens in 1989 tot de onder 2.5 omschreven brief van 22 juni 2008 zijn nog geen 20 jaar verstreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze laatste brief, naar [gedaagde] onweersproken heeft gesteld, als stuitingshandeling moet worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande ligt de primaire vordering voor afwijzing gereed.
5.5 Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. [eisers] hebben aangevoerd dat de strook grond bij hen en hun rechtsvoorgangers onafgebroken in bezit is geweest. Echter, onvoldoende is gebleken dat dit vanaf de vaststelling van de erfgrens in 1989 het geval is geweest. [eisers] hebben weliswaar een verklaring van [persoon 1] en [persoon 2], die van 1983 tot 2003 woonachtig zijn geweest op het perceel [adres 1], overgelegd, maar uit deze verklaring blijkt niets over het gebruik van de strook grond vanaf 1989. [eisers] hebben voorts een verklaring van [persoon 3], die vanaf 2000 woonachtig is op [adres 1], overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zich naast de coniferenhaag een grondstrook bevond met daarin een fruitboom, twee grote populieren en een paar lage plantjes, maar uit deze verklaring blijkt evenmin over het gebruik van de strook grond vanaf 1989 (tot 2000). Uit de verklaring van [persoon 4], waaruit blijkt dat hij in 2007 naast de coniferenhaag twee populieren en een appelboom heeft aangetroffen, kan niets worden afgeleid omtrent het gebruik van de strook grond vanaf 1989. [eisers] hebben ten slotte verklaringen van [persoon 5], die van 1997 tot 2006 eigenaar was van het perceel [adres 2], overgelegd, waarin [persoon 5] verklaart dat hij de strook grond altijd heeft onderhouden en onkruidvrij heeft gehouden, maar waaruit evenmin kan worden afgeleid of de strook grond vanaf 1989 onafgebroken in bezit is geweest bij (de rechtsvoorgangers van) [eisers] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het onderhouden en onkruidvrij houden van de strook grond niet zonder meer voldoende is om te concluderen dat van een bezitsdaad met het oog op bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring sprake is.
5.6 Ter onderbouwing van zijn verweer dat de strook grond niet in bezit is geweest bij (de rechtsvoorgangers van) [eisers] heeft [gedaagde] een verklaring van [persoon 6] (hierna: [persoon 6]) d.d. 15 mei 2009 overgelegd. [persoon 6] verklaart onder meer dat hij in oktober 1983 eigenaar is geworden van het perceel [adres 1]. Bij koop heeft hij het perceel gesplitst in [adres 1] en 13A, waarna hij tot 17 juli 1998 eigenaar was van [adres 3]. [persoon 6] verklaart voorts dat hij op enig moment heeft besloten een coniferenhaag te (laten) plaatsen langs de erfgrens tussen [adres 1] en [adres 2] en dat deze haag in overleg met de toenmalige eigenaar van [adres 2], [persoon 7], die tot 1996 eigenaar van dit perceel is geweest, op circa 2 meter van de erfgrens is geplaatst. [persoon 7] heeft de strook grond niet in bezit genomen of gebruikt, aldus [persoon 6]. Van bezit van de strook grond gedurende 20 jaar is derhalve geen sprake, zodat ook aan die voorwaarde voor bevrijdende verjaring van de strook grond niet is voldaan.
5.7 Ook de subsidiaire vordering zal worden afgewezen, nu tussen partijen vast staat dat voor de kadastrale grens tussen de percelen moet worden uitgegaan van de kadastrale veldmeting zoals die in juli 1989 in het kader van ruilverkaveling
Voorne-Putten door het Kadaster is verricht en op 1 december 1989 in een akte is vastgelegd. [eisers] hebben bij het opnieuw vaststellen van de erfgrens mitsdien geen belang.
5.8 De rechtbank laat het verwijt van [gedaagde] dat er vanaf het perceel van [eisers] afwatering op zijn erf zou plaatsvinden buiten beschouwing, omdat [gedaagde] aan dit verwijt geen rechtsgevolg heeft verbonden.
5.9 [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
wijst de vorderingen van [eisers] af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 262,- aan vast recht en op € 904,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog.
Uitgesproken in het openbaar.
1902/548