ECLI:NL:RBROT:2009:BK0002

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
284804 / F2 RK 07-1102
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Engbers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale omgangszaak met betrekking tot het recht op omgang tussen een moeder en haar in Nederland wonende kind

In deze internationale omgangszaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2009 uitspraak gedaan over het verzoek van een moeder, woonachtig in Italië, om omgang met haar in Nederland wonende kind. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek dat door de Raad voor de Kinderbescherming was verricht, ontoereikend was. De Raad had geadviseerd de moeder het recht op omgang te ontzeggen, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mogelijkheden voor omgang. De moeder had aangegeven bereid te zijn om naar Nederland te reizen voor contact met haar kind, maar de Raad had geen gedegen onderzoek verricht naar haar beschikbaarheid en de impact van het contact op het kind.

De rechtbank wees het verzoek van de moeder om een eenmalige begeleide ontmoeting met haar kind af, omdat een onvoorbereid contact mogelijk een negatieve impact zou hebben op de gemoedsrust van het kind, dat al vijf jaar geen contact met zijn moeder had gehad. De rechtbank concludeerde dat aanvullend onderzoek noodzakelijk was om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de omgangsregeling. De Raad voor de Kinderbescherming in Den Haag werd verzocht het onderzoek over te nemen en met spoed te rapporteren, gezien de lange duur van de procedure en de mogelijke gevolgen voor het kind.

De rechtbank stelde de behandeling van de zaak uit tot 1 januari 2010, waarbij partijen niet hoefden te verschijnen. De uitspraak benadrukte het belang van een gedegen onderzoek naar de mogelijkheden van omgang, rekening houdend met de specifieke behoeften van het kind, dat autistische trekken vertoonde en een ontwikkelingsniveau had van een drie- tot vierjarig kind. De rechtbank gaf aan dat het recht op omgang in principe moet worden gerespecteerd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit recht ontzeggen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 september 2009
Zaak- / Rekestnummer: 284804 / F2 RK 07-1102
Beschikking in de zaak van:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage, in haar hoedanigheid van
Centrale Autoriteit,
verzoekster, optredend voor zichzelf en namens
[naam van de vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats], Italië,
t e g e n
[naam van de man], de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. H. van der Wal,
ouders van de minderjarige:
[naam van de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats].
Het verdere verloop van de procedure
Bij (tussen)beschikking d.d. 20 september 2007 heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien van de omgang tussen de minderjarige en de vrouw, met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot de omgang.
De raad heeft een rapport uitgebracht, gedateerd 20 februari 2009.
Van de zijde van de man is een brief ingekomen, gedateerd 27 maart 2009.
Van de zijde van de vrouw zijn brieven ingekomen, gedateerd 25 augustus 2009 (met bijlagen) en 27 augustus 2009 (met bijlagen).
In de brief van 25 augustus 2009 wordt verzocht het daartoe te leiden dat de moeder vóór haar terugkeer naar Italië op 5 september 2009 in de gelegenheid wordt gesteld een (begeleid) contact met de minderjarige te hebben.
De zaak is wederom behandeld op 27 augustus 2009.
De vrouw is ter terechtzitting bijgestaan door [naam tolk], tolk in de Italiaanse taal.
De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar (tussen)beschikking van 20 september 2007.
De raad concludeert in zijn rapport dat de minderjarige een kwetsbare jongen is met zeer specifieke ontwikkelings- en opvoedingsbehoeften, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn gevoelens, met zijn verstandelijke vermogens en zijn autistische trekken. De minderjarige volgt onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk-onderwijs) Zijn ontwikkelingsniveau is vergelijkbaar met dat van een drie- tot vierjarig kind . De school signaleert bij de minderjarige autistische trekken die ervoor zorgen dat hij altijd moeite heeft met veranderingen of wanneer dingen anders lopen dan hij gewend is. Hij uit zich dan bijvoorbeeld driftig.
Bij de ouders is sprake van scheidingsproblematiek, waardoor zij niet tot afspraken over de omgang kunnen komen. Daarnaast heeft de vrouw vooral door financiële problemen zeer beperkte mogelijkheden om naar Nederland te komen voor eventueel contact met de minderjarige.
De raad vindt het zeer aannemelijk dat de vele en langdurige conflicten tussen de ouders en diens familieleden, de strijd om de minderjarige en de mishandeling waar mogelijk sprake van is geweest, zeer belastend zijn geweest voor de minderjarige, zeker gezien het feit dat de minderjarige een lager ontwikkelingsniveau en specifieke ontwikkelingsbehoeften heeft. Daarenboven is er al vijf jaar geen contact geweest tussen de vrouw en de minderjarige. De raad wilde proefcontacten opzetten, maar dat is niet gelukt.
Voor de raad staat vast dat voor de minderjarige een frequent, fysiek (zichtbaar) contact noodzakelijk is om omgang met zijn moeder geen storende werking voor zijn emotionele ontwikkeling te laten zijn. Voor de minderjarige is het van belang dat er continuïteit is in het contact met de vrouw. De raad ziet in de zeer onzekere en beperkte beschikbaarheid van de vrouw (zowel telefonisch als fysiek) een belangrijk bezwaar voor omgang. Het is voor de minderjarige onwenselijk om momenteel alles in het werk te stellen om zijn moeder in zijn leven te introduceren, op de eerste plaats niet wetende hoe alle partijen hierop zullen reageren, maar op de tweede plaats met de zekerheid dat de vrouw zeer beperkt vaker naar Nederland zal kunnen komen.
De vrouw kan zich niet verenigen met de conclusie en het advies van de raad. Zij stelt dat het rapport geen contra-indicaties voor omgang bevat. Ook heeft de raad geen gedegen onderzoek verricht, nu er uitsluitend is gesproken met de leerkracht van de minderjarige en met de man. De conclusie van de raad dat zij beperkt beschikbaar is voor frequent contact met de minderjarige, is onjuist, aldus de vrouw. Zij stond tot tweemaal toe op het punt om naar Nederland te reizen teneinde mee te werken aan de door de raad op te zetten proefcontacten, maar dat kwam de raad niet uit. De derde maal, op voorstel van de raad, kwam haar daarentegen niet uit omdat haar zwangerschapsverlof was geëindigd en zij recent weer aan het werk was gegaan. De vrouw geeft verder aan dat zij in staat is om drie- tot viermaal per jaar naar Nederland te reizen voor contact. Zij meent daarnaast dat met moderne communicatiemiddelen veel frequenter contact mogelijk is, niet slechts mondeling maar ook visueel. Zij vraagt zich voorts af welke frequentie voldoende is voor de raad om wel contact te mogen hebben met de minderjarige.
De man stelt dat de raad goed onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden van omgang met de vrouw. Gezien de beperkingen van de minderjarige, is omgang met vrouw niet in zijn belang. Omgang zal te belastend zijn voor de minderjarige en leiden tot een stagnatie in zijn ontwikkeling.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een eenmalige begeleide ontmoeting met de minderjarige vóór 5 september 2009: Een onvoorbereid contact tussen de vrouw en de minderjarige zal mogelijk een forse impact hebben op de gemoedsrust van de minderjarige. Daarbij is van belang dat de minderjarige, die nu 9 jaar is, zijn moeder reeds vijf jaar niet heeft gezien. Aannemelijk is dat de minderjarige geen beeld heeft van zijn moeder, nu ter zitting is gebleken dat de man op dit moment niet bezig is de vrouw een plaats te geven in het leven van de minderjarige. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek om een - bestendige- omgangsregeling:
In artikel 1:377a, BW is bepaald dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. Het recht op omgang wordt door de rechter slechts in bijzondere gevallen ontzegd.
Teneinde het verzoek van de vrouw ( en van de Centrale autoriteit) om een omgangsregeling met de minderjarige te kunnen beoordelen, heeft de rechtbank de raad bij tussenbeschikking van 20 september 2007 gevraagd een onderzoek te verrichten.
De raad heeft op basis van het onderzoek in het rapport van 20 februari 2009 geconcludeerd dat een advies tot omgang op dit moment niet in het belang van de minderjarige kan worden geacht vanwege de combinatie van zeer beperkte en onzekere beschikbaarheid van de moeder (tijdens het onderzoek gebleken alsook inde toekomst te verwachten), en het feit dat er bij de minderjarige sprake is van (overmatige) behoefte aan structuur, voorspelbaarheid, duidelijkheid en herhaling (als kindfactor).
Ook andere vormen van contact (mail, schrijven) zijn volgens de raad gezien de beperkingen van de minderjarige geen optie.
Gelet op het zeer verstrekkende advies van de raad tot ontzegging aan de vrouw van het recht op omgang met haar kind, acht de rechtbank het onderzoek dat de raad daaraan vooraf heeft laten gaan, niet toereikend.
Daarbij is het volgende van belang.
Met betrekking tot de door de raad genoemde kindfactoren die een rol hebben gespeeld bij het advies de vrouw het recht op omgang te ontzeggen, overweegt de rechtbank als volgt.
Op 2 juli 2008 heeft een telefonisch gesprek plaatsgevonden met de leerkracht van de minderjarige op de [naam van de school] (zmlk-onderwijs). Uit de weergave van dat gesprek is op te maken dat de leerkracht heeft gezegd dat de minderjarige op zijn plek zit op het zmlk-onderwijs, dat er bij hem sprake is van wat autistische trekken die er voor zorgen dat hij moeite heeft wanneer dingen anders lopen en dat zijn ontwikkeling op het niveau van een 3 tot 4-jarig kind ligt. Voorts heeft zij te kennen gegeven dat het goed gaat met [naam minderjarige] zowel qua gedrag als qua leerstof en dat hij voorzichtig is begonnen met lezen. De rechtbank acht de informatie van de leerkracht, hoezeer deskundig op haar gebied ook, onvoldoende ter onderbouwing van het vèrstrekkende advies tot ontzegging van het recht op omgang aan de vrouw, temeer nu het verzoek tot omgang met de moeder geen onderwerp van gesprek is geweest tussen de raad en de leerkracht. Van belang is voorts dat geen van de bij de totstandkoming van het advies betrokken gedragsdeskundigen, noch de raadsonderzoeker de minderjarige hebben gezien of gesproken en dat evenmin is gebleken dat de raad informatie heeft betrokken van deskundigen die de minderjarige hebben onderzocht en zich op basis daarvan een mening hebben gevormd over zijn kwetsbaarheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat het belang van de minderjarige bij omgang - of ontzegging daarvan- onvoldoende is onderzocht.
De raad heeft voorts geen antwoord kunnen geven op de vraag van de vrouw welke frequentie in de omgang naar de mening van de raad aanvaardbaar zou zijn. Evenmin heeft de raad inhoudelijk gereageerd op de vraag of contact via internet met gebruik van een webcam een aanvaardbare aanvulling op omgang in persoon zou kunnen zijn. Aldus is de conclusie aangaande de beschikbaarheid van de vrouw onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat de vrouw bereid is om zich tijd, moeite en geld te getroosten om een omgangsregeling te laten slagen, hetgeen kan worden afgeleid uit de adequate wijze (zij het na een moeizame aanloop) waarop de vrouw heeft gereageerd op de pogingen van de raad om telefonisch en schriftelijk contact met haar te leggen en de omstandigheid dat de vrouw steeds in persoon bij de zittingen van de rechtbank aanwezig is geweest. Ook haar reactie op de uitnodiging van de raad mee te werken aan enige interactieobservaties geeft blijk van haar bereidheid. Dat de vrouw, na twee voorstellen harerzijds, welke door de raad niet konden worden geaccommodeerd, vervolgens op een voorstel van de raad met redenen omkleed heeft gevraagd om enig uitstel (overigens in tijd beperkt) lijkt onvoldoende voor de constatering dat de vrouw zeer beperkt en onzeker beschikbaar is.
De raad heeft tenslotte de vrouw niet in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de beweerde mishandeling van de minderjarige door de vrouw dan wel haar familie. Evenmin heeft de raad daar anderszins onderzoek naar verricht. Nu die beweringen wel een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het advies, (zie pagina 11) had het op de weg van de raad gelegen dergelijk onderzoek wel te verrichten. Ook in dit opzicht is het advies onvoldragen.
De rechtbank acht zich, gelet op het voorgaande, nog immer onvoldoende voorgelicht om een beslissing op het verzoek om omgang te kunnen geven. Aanvullend onderzoek is derhalve noodzakelijk. De rechtbank zal de Raad voor de Kinderbescherming te Den Haag vragen het onderzoek over te nemen. Zij vraagt deze raad daarbij zoveel mogelijk spoed te betrachten gelet op de lange duur van de procedure en de mogelijke gevolgen van het tijdsverloop voor de beslissing.
De beslissing
Bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 januari 2010 pro forma.
Bepaalt dat partijen dan niet hoeven te verschijnen.
En alvorens verder te beslissen
Verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te Den Haag onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarige en tegen bedoelde datum aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.
Bepaalt dat - zodra de rechtbank in de onderhavige zaak de verzochte rapportage heeft ontvangen - de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een dan te bepalen datum en tijdstip.
Deze beschikking is gegeven door mr. Engbers, rechter tevens kinderrechter, in bijzijn van mr. Brito, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.