ECLI:NL:RBROT:2009:BK3273

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
276861/HA ZA 07-203
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Zelm van Eldik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begroting van kosten in verband met procedure in Panama naar maatstaven van Panamees recht

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de begroting van kosten die door de eiseressen in conventie waren gemaakt in verband met een procedure in Panama. De eiseressen, gevestigd in Saint John's, Antigua en Barbuda, en Hamburg, Duitsland, vorderden een bedrag van USD 41.804,22 van de gedaagde, gevestigd in Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde dit bedrag moest betalen, inclusief wettelijke rente over specifieke bedragen vanaf bepaalde datums. De uitspraak vond plaats op 14 oktober 2009 en was het resultaat van een enkelvoudige behandeling in eerste aanleg.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de kosten die door de eiseressen waren gemaakt in de Panamese procedure, waarbij de Panamese 'Code of Maritime Procedure' (CMP) als uitgangspunt werd genomen. De eiseressen hadden kosten opgevoerd die verband hielden met juridische diensten, bankgaranties en andere uitgaven die noodzakelijk waren voor de rechtsgang. De rechtbank concludeerde dat de door de eiseressen gemaakte kosten, zoals de honoraria van hun advocaten en de kosten van de bankgarantie, voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de gedaagde geen verweer had gevoerd tegen de toegewezen kosten en dat de eiseressen zich hadden neergelegd bij eerdere uitspraken van de Panamese rechter. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente, en werd de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van het correct begroten van kosten in internationale procedures en de toepassing van buitenlandse rechtsregels in Nederlandse rechtszaken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 276861/HA ZA 07-203
Uitspraak: 14 oktober 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. [eiseres sub 1],
gevestigd te Saint John's, Antigua and Barbuda,
2. [eiseres sub 2],
gevestigd te Hamburg, Duitsland,
eiseressen in conventie,
advocaat mr E.A. Bik,
- tegen -
[gedaagden],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
advocaat mr G.A. Offerhaus (Amsterdam).
Eiseressen in conventie worden hierna samen aangeduid als "[eiseressen]" en afzonderlijk als "[eiseres sub 1]" en "[eiseres sub 2]". Gedaagde in conventie wordt hierna aangeduid als "[gedaagde]".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- vonnis d.d. 30 juli 2008 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- akte na tussenvonnis in conventie van [gedaagde], met producties;
- antwoordakte na tussenvonnis, tevens akte houdende vermeerdering van eis van
[eiseressen], met producties;
- akte houdende verzet tegen vermeerdering van eis, tevens uitlating producties van
[gedaagde];
- beschikking van de rolrechter d.d. 11 maart 2009, waarbij is bepaald dat de vermeerdering
van eis van [eiseressen] buiten beschouwing zal worden gelaten.
2. De verdere beoordeling in conventie
2.1
In het vonnis van 30 juli 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat een inhoudelijke beoordeling dient plaats te vinden van het door [eiseressen] primair gevorderde: vergoeding van de door haar gemaakte kosten in het kader van de tegen haar ingestelde vordering voor de rechter te Panama. Vergoeding van deze kosten berust op art. 430 van de Panamese "Code of Maritime Procedure" (CMP). Deze kosten moeten worden bepaald volgens de daarvoor in Panama gehanteerde regels.
[eiseressen] heeft reeds de verzoekschriften overgelegd van haar Panamese advocaat d.d. 11 juli 2005 en 19 oktober 2005, respectievelijk tot het opmaken en vaststellen van de begroting van haar "expenses" en tot het verbeteren en wijzigen van de uitspraak van 3 oktober 2005, alsmede de aanzienlijke hoeveelheid bijbehorende stukken. De gestelde "expenses" bestaan uit een groot aantal verschillende posten.
[gedaagde] is in de gelegenheid gesteld om daar inhoudelijk op in te gaan.
Voorts dienden partijen nadere opheldering te verschaffen over de cautie ten bedrage van USD 4.400,- die destijds door [gedaagde] is gesteld of gestort bij de rechtbank te Panama.
2.2
Bij het bepalen van de kosten neemt de rechtbank de handelwijze van [eiseressen] in verband met het verkrijgen van de beslissingen van de Panamese rechter over de kosten tot uitgangspunt. Mede gelet op de in de onderhavige procedure ingestelde primaire vordering, wordt hetgeen door de Panamese rechter is toegewezen beschouwd als bovengrens voor de vast te stellen kosten.
2.3
Bij verzoekschrift van 11 juli 2005 (productie 15 bij dagvaarding; Engelse vertaling exhibit 1 bij productie 13) heeft [eiseressen] verzocht om de door haar gemaakte kosten in verband met de procedure en op basis van art. 430 CMP vast te stellen op in totaal USD 82.279,93. Bij het verzoekschrift was een groot aantal bewijsstukken gevoegd.
Het gevraagde bedrag was opgebouwd uit diverse posten:
(1) 3 declaraties van de [advocatenkantoor 1] € 7.276,49
(2) 4 declaraties van de [advoc[advocatenkantoor 2] € 15.079,68
(3) rekening van Commerzbank AG in verband met de bankgarantie € 4.014,80
(4) kosten van Castor Kapital-Finanzanlagenvermittlungs GmbH & Co € 38.669,40
(5) rekening van scheepsagent [de scheepsagent]. $ 1.955,20
(6 t/m 13) diverse kosten tot een totaalbedrag van $ 1.849,51
De bedragen in EUR werden omgerekend naar bedragen in USD.
2.4
De griffier van de rechtbank te Panama ("Secretario Judicial") heeft kennelijk (het stuk is slechts gedeeltelijk en in het Spaans overgelegd als productie 17) op grond van het verzoekschrift een kostenbegroting opgesteld d.d. 30 september 2005. Deze sloot op een totaalbedrag van B/. 8.931,10.
Er kan van worden uitgegaan dat de Panamese munteenheid Balboa gelijk is aan de
US-dollar, zodat het begrote bedrag overeenkomt met USD 8.931,10.
In deze begroting werden de volledige declaraties van [advocatenkantoor 1] ad € 7.276,49 ofwel USD 8.777,55 opgenomen en daarnaast een deel van de diverse kosten tot een bedrag van USD 153,55. De andere in het verzoekschrift opgevoerde kosten waren derhalve buiten de begroting gelaten.
Bij court order nr. 182 van 3 oktober 2005 (productie 4) is deze kostenbegroting van
USD 8.931,10 door de rechtbank te Panama vastgesteld.
2.5
[eiseressen] heeft tegen deze uitspraak bezwaar gemaakt en de rechtbank te Panama bij verzoekschrift van 19 oktober 2005 verzocht om de uitspraak te herzien (exhibit 3 bij productie 13).
Het bezwaar kwam er in het kort op neer dat ten onrechte geen rekening was gehouden met kosten die waren verbonden aan de bankgarantie no. 37/001, welke garantie was gesteld door Lloyds TSB Bank plc te Panama teneinde het beslag op het [schip 1] (ex [eiseres sub 1]) opgeheven te krijgen. Bij deze kosten voor het afgeven en instandhouden van de garantie ging het om een totaalbedrag van USD 51.493,20, overeenkomend met € 42.684,20. Laatstgenoemd bedrag bestond blijkens de toelichting in het verzoekschrift uit drie onderdelen: € 15.072,32 terzake van de aan Castor betaalde "fee", € 23.597,08 terzake van de aan Castor betaalde vergoeding wegens valutawijziging en € 4.014,80 terzake van de aan Commerzbank verschuldigde commissie. Door [eiseressen] werd aangevoerd dat deze bedragen, die moesten worden aangemerkt als "expenses" bedoeld in art. 430 CMP, ten onrechte uit de begroting waren weggelaten. Verzocht werd om de begroting in die zin te herzien dat deze kosten voor het afgeven en instandhouden van de bankgarantie daarin werden opgenomen.
2.6
Bij court order nr. 30 van 22 februari 2006 (productie 5) heeft de rechtbank te Panama de court order nr. 182 van 3 oktober 2005 in die zin herzien dat daaraan een bedrag van
USD 34.380,96 werd toegevoegd, overeenkomend met de kosten van het afgeven en instandhouden van de garantie. Dit bedrag van USD 34.380,96 was volgens de rechtbank het equivalent van € 38.669,40. Laatstgenoemd bedrag bestond kennelijk uit twee onderdelen, de hiervoor genoemde bedragen van € 15.072,32 en € 23.597,08.
Naar het oordeel van de rechtbank waren deze kosten noodzakelijk "for the prosecution of the lawsuit in question", als bedoeld in art. 430 CMP.
Het bedrag van € 4.014,80 wegens commissie voor Commerzbank werd niet als "expenses" beschouwd, aangezien er geen bewijs was dat [eiseressen] dit kostenbedrag werkelijk had opgelopen ("incurred" / "incurrieron"); in de stukken was alleen sprake van een verplichting tot betaling van commissie en van een document (rekeningoverzicht) van Commerzbank voor een totaalbedrag van € 3.914,80.
Samen met het bedrag van court order nr. 182, diende [gedaagde] derhalve in totaal wegens kosten van de procedure aan [eiseressen] USD 43.312,06 te betalen.
Gesteld noch gebleken is dat [eiseressen] tegen deze uitspraak is opgekomen of nogmaals een verzoek tot herziening heeft gedaan.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat [eiseressen] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het niet in de kostenbegroting opnemen van de kosten van [advocatenkantoor 2], [bedrijf 1], [scheepsagent] en de niet opgenomen diverse kosten. Blijkbaar heeft [eiseressen] zich voorts neergelegd bij de uitspraak van 22 februari 2006, waarin de gestelde kosten voor Commerzbank van de hand werden gewezen. Datzelfde geldt voor de gehanteerde omrekening van € 38.669,40 naar USD 34.380,96. Overeenkomstig het hiervoor onder 2.2 vermelde uitgangspunt zullen genoemde kosten ook in de onderhavige procedure buiten beschouwing worden gelaten.
2.8
Nu [gedaagde] tegen de toegekende diverse kosten van USD 153,55 geen verweer heeft gevoerd, gaat het nu nog om (1) de kosten van [advocatenkantoor 1] ad € 7.276,49,
(2) de vergoeding voor Castor ad € 15.072,32 en (3) het koersverlies ad € 23.597,08.
2.9
De kosten van [advocatenkantoor 1] bestaan uit drie declaraties van respectievelijk
€ 3.221,77 (1.8.2002), € 1.416,15 (30.6.2003) en € 2.638,57 (31.12.2003), en waren volgens de toelichting in het verzoekschrift (vertaling) "related to the legal services regarding this case, concretely ['en concreto'], with the issuance of the opinion which shows at pages 211 to 217 [219] of the file". Met die 'opinion' wordt gedoeld op de 'affidavit of [persoon 1]', blijkbaar gedateerd op 10 november 2003, die in de Panamese procedure is ingebracht. Daarin wordt door [persoon 1] van het kantoor [advocatenkantoor 1] een uiteenzetting gegeven over het Nederlandse recht in verband met de door [gedaagde] voor de rechtbank in Panama ingestelde vordering, waarop Nederlands recht van toepassing was. Deze vordering was kennelijk aanvankelijk gebaseerd op overeenkomst.
2.1
Uit de door [eiseressen] nog overgelegde brieven waarmee deze declaraties door
[persoon 1] aan [advocatenkantoor 2] werden toegezonden blijkt dat deze declaraties niet alleen betrekking hadden op het totstandbrengen van deze affidavit. [persoon 1] heeft ook geadviseerd over de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking (naar Nederlands recht) die [gedaagde] in de loop van de Panamese procedure naar voren had gebracht.
De Panamese rechter was blijkbaar - na bezwaar van [eiseressen] tegen het moment van deze grondslagwijziging - van mening dat deze grondslag in een te laat stadium was aangevoerd en heeft deze, zonder inhoudelijke beoordeling, buiten beschouwing gelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank Rotterdam moest [eiseressen] echter rekening ermee houden dat zij ook ten aanzien van deze nieuwe grondslag inhoudelijk verweer diende te voeren, waartoe zij informatie nodig had over het Nederlandse recht op dat punt. Het komt derhalve redelijk voor dat de kosten van advisering daarover door een Nederlandse advocaat worden gerekend tot de kosten van de procedure als bedoeld in art. 430 CMP.
2.11
De door [advocatenkantoor 1] tevens gedeclareerde kosten in verband met een poging tot het bereiken van een schikking kunnen niet worden beschouwd als "expense that had been necessary for the sequel of the trial" (art. 430 lid 4 CMP). Blijkens de overgelegde brief
d.d. 6 augustus 2002 werd voor deze schikkingswerkzaamheden een bedrag van € 1.250,- gedeclareerd. Dit dient in mindering te worden gebracht op het bedrag van € 7.276,49, zodat terzake van de declaraties van [advocatenkantoor 1] € 6.026,49 resteeert. Overeenkomstig de primaire vordering van [eiseressen] wordt dit bedrag omgerekend in USD, wat op basis van de destijds door de rechtbank te Panama voor haar court order nr. 182 gehanteerde wisselkoers neerkomt op USD 7.269,71.
2.12
Vaststaat dat [eiseressen], teneinde opheffing te verkrijgen van het door [gedaagde] op 4 januari 2002 gelegde beslag op de Cygnus (ex [eiseres sub 1]), een garantie heeft doen stellen voor een bedrag van USD 67.004,-. Deze garantie no. 37/001 is op 10 januari 2002 gesteld door Lloyds TSB Bank plc te Panama. Nadat de vordering van [gedaagde] door de Panamese rechter was afgewezen, is deze garantie weer teruggegeven. Naar de rechtbank Rotterdam uit de stukken afleidt, was de garantie gedeponeerd bij de rechtbank te Panama en is deze op 5 mei 2005 geretourneerd.
2.13
Op zichzelf is niet aangevochten dat de kosten in verband met het stellen en instandhouden van de garantie kunnen worden gerekend tot de "expenses" die, naar de door de Panamese rechter gehanteerde maatstaven, voor vergoeding in aanmerking komen overeenkomstig
art. 430 CMP. Dat is ook in overeenstemming met de overwegingen in court order nr. 30.
2.14
Op grond van de overgelegde producties kan als vaststaand worden aangenomen dat de belanghebbenden bij het schip zich voor het stellen van de garantie hebben gewend tot Castor en dat Castor daartoe met 'Ms "[eiseres sub 1]" [de Reederei]' te Hamburg (de "Reederei") een overeenkomst d.d. 10 januari 2002 heeft gesloten.
In deze overeenkomst was onder meer vermeld dat voor het opheffen van het beslag een betaling of bankgarantie ten bedrage van USD 67.004,- nodig was en dat een dergelijke betaling of garantiestelling voor de "Reederei" op dat moment niet mogelijk was vanwege haar "angespannten Liquiditätslage". Castor zou dit van haar overnemen en zou zorgen voor het storten van het benodigde bedrag in USD in contanten.
Verder was bepaald dat de "Reederei" aan Castor eventuele valutaverschillen moest vergoeden; de tegenwaarde van het garantiebedrag in euro was op dat moment € 75.361,60.
Castor had voorts aanspraak op een vergoeding van 5% per jaar over de tegenwaarde in euro.
2.15
In een brief d.d. 7 juli 2005 (bijlage 2 bij productie 15) bevestigt Castor dat zij ter uitvoering van deze overeenkomst via Commerzbank de bankgarantie in Panama heeft laten stellen door Lloyds en dat zij daartoe € 75.361,60 had moeten betalen. Castor deelt mee dat zij ingevolge de overeenkomst met "beneficial owners" aanspraak had op een vergoeding van
€ 15.072,32 (5% van € 75.361,60 per jaar of gedeelte daarvan, over een garantieperiode van 10 januari 2002 tot 5 mei 2005 is 4 x € 3.780,08) en op betaling van een valutaverlies van
€ 23.597,08 (aankoop van USD 67.004,- kostte € 75.361,60; op 5 mei 2005 was het garantiebedrag nog slechts € 51.764,52 waard). Volgens Castor waren de bedragen van
€ 15.072,32 en € 23.597,80 door "beneficial owners" aan haar betaald.
2.16
Volgens [gedaagde] was een bankgarantie als voor [eiseressen] gesteld onnodig en ongebruikelijk. Een garantstelling van de P&I Club waar de aansprakelijkheid van het schip was gedekt zou gebruikelijk zijn geweest en zou ook door [gedaagde] zijn geaccepteerd. Een dergelijke garantstelling pleegt kosteloos te worden verleend.
[eiseressen] voert daartegen gemotiveerd aan dat zij in ernstige liquiditeitsproblemen verkeerde door het faillissement van ondertijdbevrachter [de ondertijdbevrachter] en insolventie van tijdbevrachter St. Jude, met als gevolg dat geen bank voor haar garant wilde staan en dat hetzelfde gold voor haar P&I Club (voor de claim van [gedaagde] bestond ook geen P&I dekking). [eiseressen] wijst erop dat indien het voor haar mogelijk was geweest een goedkopere garantie te verkrijgen, zij dit uiteraard wel zou hebben gedaan.
2.17
De rechtbank Rotterdam acht het standpunt van [eiseressen] aannemelijk, zodat voor de proceskosten de kosten van de ter opheffing van het beslag gestelde bankgarantie in aanmerking kunnen worden genomen, waarbij het hier gaat om de hiervoor genoemde, door Castor in rekening gebrachte kosten.
2.18
Ten aanzien van deze kosten heeft [gedaagde] nog een aantal bezwaren naar voren gebracht, kort samengevat, dat aan de overeenkomst d.d. 10 januari 2002 en de brief van Castor d.d. 7 juli 2005 geen bewijswaarde kan worden toegekend, omdat deze geen betrekking hebben op [eiseressen] en sprake is van persoonlijke verbondenheid van Castor en de belanghebbenden bij het schip, voorts dat onaannemelijk is dat Castor met euro's dollars heeft moeten kopen, dat geen rekening is gehouden met rente over het dollar-deposito en dat de garantie niet heeft gelopen tot 5 mei 2005 doch al had kunnen worden geretourneerd op 4 januari 2005.
2.19
Mede gelet op wat [eiseressen] hieromtrent naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank Rotterdam voldoende aannemelijk geworden dat de in de overeenkomst d.d. 10 januari 2002 vermelde afspraken werkelijk zijn gemaakt, dat de gestelde bedragen ten laste van [eiseressen] zijn gekomen en dat al wel eerder om teruggave van de garantie was verzocht, doch dat deze pas op 5 mei 2005 door de rechtbank te Panama werd geretourneerd. De berekening van het verlies doordat de dollar ten opzichte van de euro in waarde was gedaald is op zichzelf niet bestreden. Niet blijkt dat Castor voor het doen stellen van de garantie de beschikking had over voldoende dollars en deze niet met euro's hoefde te kopen.
2.2
Terzake van garantiekosten komt voor vergoeding in aanmerking € 15.072,32 + € 23.597,08 = € 38.669,40. Overeenkomstig de omrekening in court order nr. 30 d.d. 22 februari 2006 - waartegen destijds geen bezwaar is gemaakt - komt dit neer op USD 34.380,96.
2.21
De slotsom is dat - in aanvulling op het al betaalde bedrag van USD 10.288,69 - terzake van proceskosten toewijsbaar is: USD 153,55 + USD 7.269,71 + USD 34.380,96 =
USD 41.804,22, vermeerderd met rente vanaf de data van de respectievelijke court orders.
2.22
[gedaagde] wenst het verschuldigde te verrekenen met een bedrag van USD 1.000,- dat door haar als (onderdeel van een) cautie is gestort bij de rechtbank te Panama. Dit bedrag zou alsnog kunnen worden teruggevraagd. Niet valt echter in te zien waarom [eiseressen] verplicht zou zijn om dit bedrag te incasseren en om de daaraan verbonden kosten te dragen ([eiseressen] heeft zich bereid verklaard voor inning zorg te dragen mits [gedaagde] de kosten daarvan vergoedt). Voor verrekening bij voorbaat is geen grond.
3. De beslissing
De rechtbank:
in conventie
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseressen] te betalen een bedrag van USD 41.804,22, of de tegenwaarde in euro naar de koers van de dag van betaling, met de wettelijke rente over USD 7.423,26 vanaf 3 oktober 2005 en over USD 34.380,96 vanaf 22 februari 2006, telkens tot de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseressen] begroot op € 1.715,- aan vast recht, € 406,50 aan overige verschotten en
€ 2.026,50 aan salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
ontzegt het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr Van Zelm van Eldik.
Uitgesproken in het openbaar.
10.