ECLI:NL:RBROT:2009:BK3477

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
305827 / HA ZA 08-1034
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid vader voor medische kosten bij bevalling zonder behandelovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2009 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Stichting Medisch Centrum Rijnmond Zuid (MCRZ) en een vader, aangeduid als [gedaagde]. MCRZ vorderde betaling van medische kosten die gemaakt zijn tijdens de bevalling van het kind van [gedaagde]. De vader had echter (nog) niet het ouderlijk gezag over het kind en er was geen behandelovereenkomst tussen hem en het ziekenhuis afgesloten. De rechtbank oordeelde dat de vader niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de kosten, omdat hij niet als partij bij de behandelovereenkomst kon worden beschouwd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:465 en 7:466, die betrekking hebben op de verplichtingen van hulpverleners en de toestemming van ouders voor medische behandelingen. De rechtbank concludeerde dat MCRZ niet had aangetoond dat [gedaagde] de kosten van de medische behandeling op zich had genomen, en dat de veronderstelde toestemming van de vader niet voldoende was om hem als opdrachtgever te beschouwen. MCRZ's vordering werd afgewezen, en de rechtbank veroordeelde MCRZ in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 305827 / HA ZA 08-1034
Uitspraak: 4 november 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de stichting
Stichting Medisch Centrum Rijnmond Zuid,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres bij dagvaarding van 9 april 2008,
advocaat: mr. P.C. Ouwendijk te Rotterdam,
- tegen -
[gedaagde]
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. M. de Reus te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “MCRZ” respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verdere verloop van het geding
Bij vonnis van de rechtbank van 19 november 2008 is MCRZ toegelaten te bewijzen dat [gedaagde] omstreeks mei en juni 2004 een opdracht aan MCRZ heeft verstrekt om medische (behandelingen; lees:) handelingen te verrichten ten behoeve van zijn dochter, [persoon 1].
1.1. MCRZ heeft [persoon 2] en [persoon 3] als getuigen voorgebracht. De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden ten overstaan van de behandelend rechter
mr. J.V.M. Los. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Dit bevindt zich bij de stukken. [gedaagde] heeft geen getuigen doen horen.
1.2. Partijen hebben elk een conclusie na enquête genomen, waarna de datum voor de uitspraak van dit vonnis, na aanhouding bepaald is op heden. Aangezien mr. Los op
15 oktober 2009 plotseling is overleden, wordt dit vonnis gewezen door de rechter wiens naam aan het slot van deze uitspraak is vermeld.
2. De verdere beoordeling van de vordering
2.1. Getuige [persoon 2] is als gynaecoloog werkzaam bij MCRZ. Hij ontleent zijn kennis aan het meegebrachte dossier. De getuige beschrijft het geval: toen zich een voorbode van foetale nood aankondigde, heeft de geboorte plaats gehad door vacuüm-extractie, waarna het (slecht geboren) kind is opgenomen bij Kindergeneeskunde. De getuige kan in het dossier niet vinden of [gedaagde] erbij was toen dit alles plaatsvond. Als het ziekenhuis niet meteen was opgetreden, aldus deze getuige, was het leven van het kind in groot gevaar gekomen. De getuige verklaart tenslotte dat in een geval als dit het ziekenhuis ervan uitgaat dat [gedaagde] “implicit consent” heeft gegeven.
2.2. De getuige [persoon 3], als jurist in dienst van MCRZ, heeft geen eigen wetenschap van de feiten die het bewijsthema uitmaken. Volgens deze getuige wordt in een geval als dit de toestemming met de behandeling verondersteld omdat het kind vanaf de geboorte in nood was. De kosten van de behandeling van de moeder, aldus deze getuige, maken geen deel uit van de vordering.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is MCRZ niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de kosten van medische behandeling van zijn kind op zich heeft genomen. Hier is niet aan de orde of [gedaagde] dit had behoren te doen. Indien men dit ethisch zo ziet (en dus hier van een natuurlijke verbintenis spreekt: artikel 6:3 lid 2 onder b BW), volgt daaruit niet dat een opdracht door [gedaagde] mag worden verondersteld.
2.4. Beide getuigen spreken van veronderstelde (of geïmpliceerde) toestemming door [gedaagde]. Zij bedoelen daarbij blijkbaar dat MCRZ [gedaagde] als opdrachtgever mocht beschouwen. Deze opvatting berust op een misverstand. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.5. Artikel 7:465 BW bepaalt dat, indien de patiënt de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, de verplichtingen van de hulpverlener jegens de patiënt door de hulpverlener worden nagekomen jegens de ouders die het gezag uitoefenen. Een van de hier bedoelde verplichtingen is het vragen van toestemming voor verrichtingen ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst (artikel 7:450 lid 1 BW). Artikel 7:466 BW bepaalt dat zonder vervangende toestemming tot de verrichting kan worden overgegaan in geval de nodige tijd ontbreekt of de verrichting niet van ingrijpende aard is. In dat laatste geval bepaalt lid 2 van dit artikel dat de vereiste toestemming mag worden verondersteld.
2.6. Uit het bepaalde in de artikelen 7:465 en 7:466 BW volgt niet dat MCRZ [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden als opdrachtgever mocht beschouwen. In artikel 7:466 BW gaat het om het vragen van toestemming tot het doen van bepaalde verrichtingen. Dit moet onderscheiden worden van het aangaan van een behandelingsovereenkomst (artikel 7:446 BW): Toestemming van een persoon die volgens artikel 7:465 BW bevoegd is vervangende toestemming te geven, maakt die persoon geen partij bij de behandelingsovereenkomst. Daar komt in dit geval bij dat [gedaagde] die bevoegdheid miste: onder de gegeven omstandigheden is uitgesloten dat [gedaagde] (reeds) het ouderlijk gezag over het kind uitoefende.
2.7. Uit het bovenstaande volgt, dat MCRZ haar vordering moet worden ontzegd. Omdat MCRZ in het ongelijk is gesteld, moet zij in de proceskosten worden veroordeeld.
3. De beslissing
De rechtbank,
ontzegt MCRZ haar vordering;
veroordeelt MCRZ in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 395,44 aan verschotten en € 1.152,-- aan salaris voor zijn advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr W.J.J. Wetzels, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
110/1404