[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2007,
gemachtigde: mr E.E. Nauta-Rijsdijk,
[gedaagde, eiser in vrijwaring],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr M.C. Janus.
en in de vrijwaringszaak van
[gedaagde, eiser in vrijwaring],
wonende te [woonplaats],
eiser in vrijwaring bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2007,
gemachtigde: mr M.C. Janus,
[gedaagde in vrijwaring],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr I. Scherpenisse.
Partijen worden hierna “[eiser]”, “[gedaagde, eiser in vrijwaring]” en “[gedaagde in vrijwaring]” genoemd.
Het verdere verloop van de procedure
In de hoofdzaak:
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- het tussenvonnis d.d. 16 april 2008 en alle daarin reeds genoemde processtukken;
- de akte d.d. 21 mei 2008 van [eiser] (met bijlagen);
- de brief (met bijlagen) van [eiser] d.d. 19 september 2008;
- het proces-verbaal van het op 23 september 2008 aan de zijde van [eiser] gehouden getuigenverhoor;
- het proces-verbaal van de op 20 november 2008 gehouden voortzetting van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] en van de contra-enquête aan de zijde van [gedaagde, eiser in vrijwaring];
- de conclusie na enquête (met bijlagen) van [eiser];
- de conclusie na enquête van [gedaagde, eiser in vrijwaring].
In de vrijwaringszaak
In de vrijwaringszaak hebben na het tussenvonnis van 16 april 2008 geen proceshandelingen plaatsgevonden omdat deze zaak is aangehouden tot na de bewijslevering in de hoofdzaak.
Het geschil en de (verdere) beoordeling daarvan
In de hoofdzaak:
Verwezen wordt naar en volhard wordt bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 16 april 2008.
Bij dat tussenvonnis is [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat de kaakfracturen het directe gevolg zijn geweest van een hem door [gedaagde, eiser in vrijwaring] toegebrachte stomp en/of trap in het gezicht, alsmede dat hij, [eiser], daardoor een schade heeft geleden van een omvang als door hem gesteld.
[eiser] heeft ter uitvoering van de aan hem verstrekte bewijsopdracht drie getuigen voorgebracht, te weten: [getuige I], [getuige II] en zichzelf, en hij heeft voorts schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht. [gedaagde, eiser in vrijwaring] heeft zijnerzijds eveneens drie getuigen voorgebracht, te weten: [getuige III], [getuige IV] en zichzelf.
Uit de getuigenverklaringen blijkt in de eerste plaats genoegzaam, dat [gedaagde in vrijwaring] [eiser] in het gezicht heeft geslagen. Ten aanzien van de betrokkenheid van [gedaagde, eiser in vrijwaring] heeft naast [eiser] (als partijgetuige) ook de getuige [gedaagde, eiser in vrijwaring] verklaard dat hij [eiser] “ergens op zijn gezicht geslagen” heeft, zodat eveneens genoegzaam vast staat dat ook [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] in het gezicht heeft geslagen. Voorts hebben zowel de partijgetuige [eiser], als de getuigen [I, II en IV] verklaard dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser], toen deze op de grond lag, tevens in het gezicht heeft geschopt. De partijgetuige [eiser] en de getuigen [I en II] hebben daarbij verklaard dat zij hebben gezien dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] tegen de linkerzijde van het gelaat heeft geschopt, terwijl de getuige [IV] (als enige) heeft verklaard dat [eiser] aan de rechterzijde van zijn gezicht werd geschopt.
Voor al deze verklaringen geldt, dat [eiser] als partijgetuige is gehoord, zodat volgens artikel 164, tweede lid Rv. aan zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Deze beperking is echter op de hiervoor bedoelde gedragingen niet aan de orde, omdat de verklaring van Janovic telkens in ruime mate ondersteuning vindt in de verklaring van een of meer andere getuigen. De verklaring van [eiser] kan daarom meewerken tot het bewijs.
Voorts heeft de kinderrechter bij strafvonnis van 26 september 2006 bewezen verklaard dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] in het gezicht heeft gestompt en geschopt.
De kantonrechter acht, op grond van de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken, waaronder het vonnis van de kinderrechter, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, bewezen dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] in het gezicht heeft geslagen en hem vervolgens, toen hij op de grond lag, tegen zijn gezicht heeft geschopt. De verklaring van [IV] dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] tegen de rechterzijde van zijn gelaat heeft geschopt staat op zichzelf staat en nu de getuigen [I en II] en [eiser] als partijgetuige hebben verklaard dat [eiser] tegen de linkerzijde van zijn gezicht is geschopt, acht de kantonrechter dit laatste bewezen.
Het komt er dus op neer dat [eiser] zowel door [gedaagde in vrijwaring] als door [gedaagde, eiser in vrijwaring] in het gezicht is gestompt, maar uitsluitend door [gedaagde, eiser in vrijwaring] ook in het gezicht is geschopt. Tegen deze achtergrond acht de kantonrechter onaannemelijk dat de dubbele kaakfractuur door de vuistslag van [gedaagde in vrijwaring] is veroorzaakt.
In het algemeen kan men met een schop of trap immers meer kracht ontwikkelen dan met klap of vuistslag, zodat de kans dat de dubbele kaakfractuur is ontstaan als gevolg van de schop of trap van [gedaagde, eiser in vrijwaring] groter zal zijn dan dat dit het gevolg kan zijn geweest van de stomp in het gelaat van [eiser]. Deze algemene stelling wordt bevestigd door hetgeen enkele getuigen hebben verklaard. De getuigen [I] en [gedaagde in vrijwaring] hebben verklaard dat zij hebben gezien dat het gezicht van [eiser] als gevolg van de schop een zijwaartse beweging maakte, terwijl de getuige [gedaagde in vrijwaring] zelfs heeft verklaard te hebben waargenomen dat het gezicht van [eiser] daardoor met de andere wang tegen de grond sloeg. De getuige [I] heeft daarnaast nog verklaard dat hij heeft gezien dat [gedaagde, eiser in vrijwaring], voordat hij [eiser] in het gelaat schopte, eerst ‘een soort van aanloop nam’. Een en ander wettigt de conclusie dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] [eiser] zo al niet zo krachtig mogelijk, dan toch zeer krachtig heeft willen treffen, waardoor het naar het oordeel van de kantonrechter boven redelijke twijfel verheven is dat door dit toedoen van [gedaagde, eiser in vrijwaring] de bewuste kaakfracturen zijn ontstaan. In dit verband wordt voorbijgegaan aan de verklaring van [gedaagde, eiser in vrijwaring] dat [eiser] volgens hem tegen de stoep viel, omdat geen van de overige getuigen hiervan gewag maakt of een dergelijke val als mogelijke oorzaak van de kwetsuren noemt.
[eiser] is derhalve geslaagd in het eerste deel van de bewijsopdracht, namelijk dat de kaakfracturen het directe gevolg zijn geweest van een hem door [gedaagde, eiser in vrijwaring] toegebrachte stomp en/of trap in het gezicht. In het tussenvonnis van 16 april 2008 is al overwogen dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] zich niet met vrucht kan beroepen op zelfverdediging, indien hij [eiser] in het gelaat heeft geschopt toen deze op de grond lag. Dat dit laatste het geval is hiervoor bewezen geacht. Uit het vorenstaande vloeit voort dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] rechtsreeks uit hoofde van artikel 6:162 BW jegens [eiser] aansprakelijk is voor de als gevolg van zijn gedragingen door laatstgenoemde geleden schade. Aansprakelijkheid van [gedaagde, eiser in vrijwaring] uit hoofde van 6:166 BW behoeft in de hoofdzaak derhalve niet te worden onderzocht.
Ter zake van de bewijslevering met betrekking tot de door [eiser] gestelde schade wordt het volgende overwogen.
De gevorderde vergoeding van materiële schade is niet of nauwelijks onderbouwd. De gestelde kledingschade ad € 15,-- is in het geheel niet onderbouwd. De stelling dat [eiser] voor zijn verblijf in het ziekenhuis 3 x € 25,-- = € 75,-- (zelf) heeft moeten betalen is evenmin onderbouwd of aangetoond. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [eiser] € 25,98 heeft moeten betalen voor versterkende drankjes na de operatie. Met betrekking tot de kosten orthodontie ad € 382,04 heeft [eiser] geen factuur overgelegd en evenmin aangegeven op grond waarvan die kosten voor zijn rekening komen. Hetzelfde geldt voor de kosten verbonden aan de maandelijkse bezoeken aan de orthodontist. Voor zover al juist is de stelling van [eiser] dat van algemene bekendheid is dat niet alle kosten van de orthodontist voor vergoeding in aanmerking komen, dan ontslaat hem dit nog niet van zijn verplichting om concreet aan te geven - en door stukken, zoals bijvoorbeeld de verzekeringsvoorwaarden of facturen - te onderbouwen, om welke concrete bedragen het daarbij zou zijn gegaan. Dit heeft [eiser] echter nagelaten. Dat [eiser] de door hem gestelde materiële schade tot een bedrag van € 807,02 heeft geleden komt in rechte dan ook niet vast te staan, zodat de vordering tot vergoeding van die beweerdelijk geleden schade zal worden afgewezen.
Wel maakt [eiser] op de voet van artikel 6:106 BW aanspraak op vergoeding van immateriële schade, nu [gedaagde, eiser in vrijwaring] hem immers lichamelijk letsel heeft toegebracht en [eiser] voorts in diens persoon is aangetast, nu voldoende aannemelijk is geworden dat hij als gevolg van hetgeen hem is overkomen zozeer psychisch is geraakt, dat hij daarvoor professionele hulp heeft moeten zoeken. Gelet op de omstandigheden van het geval zal de kantonrechter aan [eiser] naar billijkheid een immateriële schadevergoeding toekennen van € 3.000,--.
Blijft over de post ‘kosten ter voorbereiding van de procedure’ ad € 400,--. Ook deze post is echter op geen enkele wijze onderbouwd en in het bijzonder is gesteld noch gebleken dat de gestelde kosten betrekking hebben op andere kosten dan die welke verband houden met verrichtingen waarvoor de in artikelen 237 e.v. Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Ook deze post zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde, eiser in vrijwaring] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De eis in vrijwaring is ingesteld voor het geval de rechtbank oordeelt dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] (jegens [eiser]) aansprakelijk is op grond van groepsaansprakelijkheid. In de hoofdzaak is echter geoordeeld dat [gedaagde, eiser in vrijwaring] rechtstreeks uit hoofde van artikel 6:162 BW jegens [eiser] aansprakelijk is voor de als gevolg van zijn gedragingen door laatstgenoemde geleden schade. De voorwaarde waaronder de eis in vrijwaring is ingesteld is derhalve niet vervuld. De eis in vrijwaring zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde, eiser in vrijwaring] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
veroordeelt [gedaagde, eiser in vrijwaring] om tegen kwijting aan [eiser] te betalen € 3.000,--, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde, eiser in vrijwaring] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
€. 149,25 voor het in debet gestelde deel van het vastrecht,
€. 84,31 aan dagvaardingskosten,
€. 875,-- aan salaris voor zijn gemachtigde,
van welke bedragen het totaal op Rabobankrekening 19 23 25 892 t.n.v. MvJ (545) Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer moet worden overgemaakt, alsmede €.49,75 voor het door [eiser] verschuldigde en door zijn gemachtigde betaalde deel van het vastrecht, rechtstreeks aan die gemachtigde te voldoen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
wijst de vordering van [gedaagde, eiser in vrijwaring] af;
veroordeelt [gedaagde, eiser in vrijwaring] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde in vrijwaring] vastgesteld op € 350,-- aan salaris voor haar gemachtigde, welk bedrag op Rabobankrekening 19 23 25 892 t.n.v. MvJ (545) Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer moet worden overgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.