beschikking ex artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek
de stichting
Stichting ITF The Netherlands – Flag of Convenience Office,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr H.H.A. Lewin,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr W.J. van den Bos.
De processtukken en de loop van het geding
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- de brief (met bijlagen) d.d. 20 november 2009 van de gemachtigde van verzoekster.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is aantekening gehouden.
Het verzoek en de grondslag daarvan
Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, primair bestaande in een dringende reden en subsidiair in een verandering in de omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding aan verweerder.
Aan het verzoek is – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder wordt verweten dat hij tijdens de sollicitatieprocedure voor de onderhavige functie heeft gezwegen over het feit dat hij met zijn vorige werkgever een beëindigingsovereenkomst heeft gesloten, waarbij verweerder zich heeft verbonden het bedrijfsterrein van die vorige werkgever niet te betreden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming. Naar de mening van verzoekster is het onaanvaardbaar dat een ITF-inspector afhankelijk is van de toestemming van een derde omdat dit hem verhindert zijn functie voortvarend en doortastend te vervullen. Verweerder had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de in de bewuste bepaling vervatte belemmering een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij het besluit hem wel of niet aan te nemen. Ter zake rustte op verweerder een informatieplicht jegens verzoekster. De functie van ITF-inspector is een politieke functie waarvoor vertrouwen en integriteit essentieel is. Door zijn verzwijgen van de bewuste bepaling in de beëindigingsovereenkomst en doordat verweerder op 27 augustus 2009 in zijn hoedanigheid van ITF-inspector uitgezonden naar het bedrijfsterrein van zijn vorige werkgever de met deze gemaakte afspraak heeft overtreden, alsook door zijn houding en opstelling nadien, heeft verzoekster het noodzakelijke vertrouwen in verweerder verloren.
Er is primair sprake van een dringende reden, subsidiair van een verandering in de omstandigheden. In beide gevallen liggen de feiten en omstandigheden, die de grondslag van het verzoek vormen, volledig in de risicosfeer van verweerder, zodat er geen reden is om aan hem ten laste van verzoekster een vergoeding toe te kennen.
Het verweer
Het verweer strekt primair tot afwijzing van het verzoek en subsidiair, in het geval van toewijzing, tot toekenning aan verweerder ten laste van verzoekster van een vergoeding gelijk aan het loon inclusief emolumenten en pensioen dat verzoekster zou hebben betaald bij voortduren van het dienstverband tot en met 1 juni 2010.
Verweerder heeft tegen het verzoek – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
Verweerder betwist dat hij bij zijn sollicitatie wezenlijke informatie heeft achtergehouden en vervolgens in strijd met een door hem met zijn voormalige werkgever gemaakte afspraak heeft gehandeld. Onjuist is dus dat verweerder aan verzoekster de dringende reden heeft gegeven die de primaire grondslag van het verzoek vormt. Verweerder betwist ook dat er sprake is van verandering in de omstandigheden, aangezien verzoekster door de gang van zaken niet het vertrouwen in verweerder heeft kunnen verliezen.
De beoordeling van het verzoek
1. Aan genoemde processtukken kunnen de volgende feiten worden ontleend:
- Verweerder, geboren op [geboortedatum], is op 2 juni 2009 bij verzoekster in dienst getreden voor de bepaalde tijd van één jaar. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is de mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet overeengekomen. Op de arbeidsovereenkomst is de collectieve arbeidsovereenkomst “FNV-Organisaties” van toepassing.
- Verweerder bekleedde bij verzoekster de functie van assistent ITF-inspector.
- Het loon van verweerder bedraagt thans €?3.169,30 bruto per maand, te vermeerderen met 8,330 % vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van 8,330 %.
2. Partijen hebben medegedeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod en er is geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
3. De kantonrechter is van oordeel dat op verweerder ten aanzien van de beëindigingsovereenkomst met zijn vorige werkgever en meer in het bijzonder de daarin vervatte bepaling dat hij van zijn vorige werkgever schriftelijke toestemming behoefde om het bedrijfsterrein te betreden een informatieplicht rustte. Hij had van het bestaan daarvan tijdens de aan het dienstverband voorafgaande sollicitatieprocedure melding behoren te maken. De omstandigheid dat hem dat niet vrijstond, omdat hij zich jegens zijn vorige werkgever tot geheimhouding had verbonden, komt voor risico van verweerder. Het had daarom wellicht op zijn weg gelegen tevoren of tijdens de sollicitatieprocedure met zijn vorige werkgever in overleg te treden over opheffing van zijn geheimhoudingsplicht of om toestemming te verkrijgen om tenminste over het bestaan van de bepaling tijdens zijn sollicitatie te spreken. Het valt overigens nauwelijks voor te stellen dat verweerder tijdens de sollicitatieprocedure in het geheel niet heeft gedacht aan bedoeld vereiste van schriftelijke toestemming. Verweerder heeft kunnen en moeten begrijpen dat het informatie betrof waarover verzoekster had willen beschikken voordat zij besloot of ze verweerder in dienst zou nemen of niet, omdat de onderhavige functie nu juist meebrengt dat verweerder in het kader van zijn werkzaamheden veelvuldig haventerreinen (en dus mogelijk ook dat van zijn vorige werkgever) zou moeten betreden.
Wat hiervan ook zij, de bewuste bepaling heeft slechts beperkte werking, aangezien zij uitsluitend betrekking heeft op de Rotterdamse terminal van verweerders vorige werkgever, die daarnaast nog beschikt over een aantal andere terminals binnen het geografische gebied dat het werkterrein van verweerder vormde, terwijl er daarnaast nog vele andere havenondernemingen bestaan. Bovendien behelst de bepaling, naar mag worden aangenomen, geen verbod om de bewuste terminal te betreden, maar stelt slechts de eis dat verweerder daartoe (tevoren) schriftelijke toestemming verkrijgt en het is niet aannemelijk dat hem die toestemming stelselmatig zou worden geweigerd. Voorts is aannemelijk dat desnoods een van de collega’s van verweerder in voorkomende gevallen zonder al te grote problemen deze ene terminal had kunnen bedienen. In het algemeen zullen de ITF-inspectors niet overal in de havens waar zij hun werkzaamheden dienen te verrichten steeds zonder toestemming van de eigenaren of exploitanten toegang tot de haventerreinen hebben, zodat het niet aangaat (alleen) aan verweerder de eis te stellen dat hij steeds onbelemmerde toegang tot de haventerreinen moet kunnen hebben. Zelfs indien wordt aangenomen dat verweerder tijdens de sollicitatieprocedure bewust tegenover verzoekster heeft gezwegen over de bedoelde bepaling, dan levert dit, gezien het vorenstaande, in de gegeven omstandigheden geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 BW op. Het verzoek is daarom niet toewijsbaar op de primaire grondslag.
4. Op grond van de stukken en op hetgeen partijen over en weer ter zitting hebben verklaard is wel voldoende aannemelijk dat de arbeidsrelatie onherstelbaar verstoord is geraakt en dat een vruchtbare samenwerking van partijen in het kader van deze arbeidsovereenkomst uitgesloten moet worden geacht. Er is dus sprake van veranderingen in de omstandigheden van dien aard dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden.
5. In dit verband rijst de vraag of er termen zijn om aan verweerder ten laste van verzoekster een vergoeding toe te kennen. Hierover wordt het volgende overwogen.
Zwijgen waar behoort te worden gesproken doet de onderlinge verhoudingen in het algemeen geen goed. Waar op verweerder, zoals hiervoor vermeld, een informatieplicht rustte treft hem dus het verwijt dat hij verzoekster niet heeft gemeld dat hij schriftelijke toestemming behoefde om het bedrijfsterrein van zijn vorige werkgever te betreden. Anderzijds geldt echter dat het zeer zeker op de weg van verzoekster lag om tijdens de sollicitatiegesprekken met gegadigden niet te volstaan met de plichtmatige vraag “of er nog zaken waren die verzoekster diende te weten”, maar om, al helemaal in het geval van verweerder, die immers jarenlang voorzitter van de ondernemingsraad van zijn vorige werkgever was geweest, actief door te vragen of zich wellicht problemen zouden kunnen voordoen als verweerder naar het bedrijf van zijn vorige werkgever werd gezonden. Het lag voor de hand dat verzoekster verweerder zou hebben gevraagd hoe hij zich daarbij in voorkomende gevallen zou voelen en zou opstellen, volstrekt los dus van de mogelijkheid van de permissie-afspraak, waarop verzoekster op zich niet bedacht hoefde te zijn. Indien verzoekster dit wèl had gedaan, dan zou de onderhavige kwestie vrijwel zeker boven tafel zijn gekomen (en was hiervoor wellicht ook een praktische oplossing gezocht, zoals hiervoor vermeld, indien althans juist is dat verweerder verreweg de beste gegadigde voor de functie was).
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft verzoekster in de onderhavige kwestie te snel de conclusie getrokken dat er sprake was van een vertrouwensbreuk. Zij heeft verweerder, zonder deze deugdelijk te horen, meteen nadat zij kennis had gekregen van de problemen die verweerder heeft ondervonden bij zijn bezoek aan de terminal van zijn vorige werkgever en van de achtergrond daarvan op non-actief gesteld.
Verweerder treft echter het verwijt dat hij, toen hij - wellicht tegen zijn verwachting in - naar de terminal van zijn vorige werkgever werd gezonden, bij verzoekster niet alsnog melding heeft gemaakt van de op hem rustende verplichting om schriftelijke toestemming te verkrijgen om die terminal te betreden. Dat hij problemen kon verwachten heeft verweerder kennelijk wel vermoed, getuige zijn e-mail van 28 augustus 2009 aan zijn leidinggevende. Ook hieruit valt af te leiden dat verweerder de kwestie in ieder geval toen meteen alsnog had moeten melden om deze bespreekbaar te maken en niet zonder meer naar de terminal had moeten gaan. De kantonrechter acht in dit verband niet aannemelijk dat de schriftelijke toestemming in dit geval kon worden vervangen door de kennelijk gebruikelijke aanmelding via Dirkzwager, aangezien deze procedure is bedoeld voor het aanmelden van een bezoek aan een bepaald schip. Om op het bewuste schip te komen moet men eerst het haventerrein, waar dat schip voor de kade ligt afgemeerd, betreden.Voor iedere andere ITF-inspector kan in dat geval waarschijnlijk wel kunnen worden volstaan met aanmelding via Dirkzwager, zodat het betreffende havenbedrijf op hoogte is van de komst van de inspector, maar dit gold niet in het geval van verweerder, aangezien hij - anders dan zijn collega’s - in het specifieke geval van zijn vorige werkgever nu eenmaal tevoren schriftelijke toestemming behoefde om de terminal te mogen betreden. Door de kwestie niet te melden bij verzoekster, maar zonder enig overleg met zijn leidinggevende af te reizen naar de terminal van zijn vorige werkgever en daarbij te volstaan met aanmelding via Dirkzwager heeft verweerder het risico in het leven geroepen dat hij op de terminal met problemen zou worden geconfronteerd die aan het deugdelijk verrichten van zijn werkzaamheden in de weg zouden staan. Daarbij zou mogelijk de inspectie van het betreffende schip en/of de stiptheidsactie van de op de terminal werkzame havenwerkers, die verweerder diende te organiseren, in gevaar komen.
Alle omstandigheden in acht genomen is de kantonrechter van oordeel verweerder weliswaar een verwijt treft aan het doen ontstaan van de huidige situatie, maar niet zodanig, dat aan hem in het geheel geen vergoeding naar billijkheid toekomt. Dit leidt, nu sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waarbij de mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet is overeengekomen, volgens aanbeveling 3.6, tweede lid, in beginsel tot toekenning van een vergoeding gelijk aan het aantal maandsalarissen dat verweerder tot en met 1 juni 2010 nog zou hebben ontvangen. De kantonrechter acht in dit geval, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, echter een vergoeding, waarbij de correctiefactor C is gesteld op circa 0,5, billijk en passend. Aan verweerder zal derhalve een vergoeding van, afgerond, € 9.500,-- bruto worden toegekend. Hierbij is geen rekening gehouden met eventuele door verzoekster betaalde pensioenpremie.
6. Nu aan verweerder een vergoeding zal worden toegekend dient verzoekster een termijn te worden gegund waarbinnen zij bevoegd is het verzoek in te trekken.
7. Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze.
geeft verzoekster tot 24 december 2009 de gelegenheid het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2010;
kent aan verweerder ten laste van verzoekster een vergoeding toe van €?9.500,-- bruto en veroordeelt verzoekster deze vergoeding te betalen;
bepaalt dat elk der partijen de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.