Parketnummer: 10/994769-08
Datum uitspraak: 14 december 2009
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[rechtspersoon],
gevestigd te [adres] (Bondsrepubliek Duitsland),
raadslieden mrs. P.C. Verloop en H.W.A.A. de Jong, beiden advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 november 2009 en, op de voet van artikel 377 van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de economische politierechter van 28 mei 2009.
Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan de sluikhandel van afval, bestaande uit gebruikte kleding.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Gajadjar, heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van zeventienduizend euro.
Het ten laste gelegde is, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte rechtspersoon daarvan dient te worden vrijgesproken.
Aan de verdachte rechtspersoon wordt verweten, dat hij doende was twee containers, waarvan de inhoud bestond uit gebruikte, ongesorteerde kleding, zijnde afval van textielstoffen als bedoeld onder code GJ 120 in bijlgage II van de EEG-Verordening nr. 259/93, over te brengen van Duitsland, via Nederland, naar Syrië.
De verdachte rechtspersoon betwist dit verwijt en ontkent dat de inhoud van de containers bestond uit afval zoals ten laste gelegd. De gemachtigd raadsman van de verdachte rechtspersoon, mr. Verloop, heeft ter terechtzitting van 30 november 2009 verklaard, dat de desbetreffende kleding door de verdachte rechtspersoon via inzamelpunten is ingenomen en vervolgens is gesorteerd op enerzijds bruikbare/niet versleten kleding en anderzijds onbruikbare/versleten kleding. De in geding zijnde containers zouden uitsluitend bruikbare/niet versleten kleding hebben bevat, waarmee kleding wordt bedoeld die voor onmiddellijk hergebruik geschikt is.
Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank het standpunt van de verdediging deelt, dat in dit geval niet gesproken kan worden van overbrenging van afvalstoffen, indien zich in de beide containers uitsluitend bruikbare/niet versleten kleding bevond.
Genoemde code GJ 120 ziet immers op kleding die niet bestemd is voor direct hergebruik als kleding en waarvan de houder zich om die reden heeft willen ontdoen. Van belang is dan ook de vraag of de desbetreffende kleding door de verdachte rechtspersoon vooraf gesorteerd is op bruikbaarheid voor direct hergebruik dan wel onbruikbaarheid daartoe.
Uit het opsporingsonderzoek, zoals dat blijkens het ambtsedig proces-verbaal van Belastingdienst/Douane Rotterdam, nummer 2007-0262-00647/01, inclusief bijlagen, d.d. 21 januari 2008, is verricht, valt niet op te maken of een sortering van de kleding, zoals door de raadsman ter terechtzitting gesteld al dan niet heeft plaatsgevonden. De verbalisanten hebben in voornoemd proces-verbaal slechts beperkt omschreven wat de inhoud van de twee desbetreffende containers was.
Container APMU 806286-1 wordt omschreven als een container beladen met grote balen. In de grote balen waren kleine balen geladen, met opdruk Kleidersammlung welke gevuld waren met gebruikte, ongesorteerde kleding.
Container MSKU 984559-7 wordt omschreven als een container beladen met grote balen. In de grote balen waren kleinere vuilniszakken, plastic tassen met kleding en koffers geladen. Het ontbreekt in het proces-verbaal echter aan een exactere omschrijving van (in ieder geval een representatief deel van) de inhoud van de met kleding gevulde balen/vuilniszakken/ plastic tassen en koffers, die zich in de containers bevonden. Niet is gebleken dat - anders dan de verdachte rechtspersoon stelt - zich in de containers (ook) kleding bevond die niet voor direct hergebruik geschikt was.
Aldus is niet vast komen te staan dat de inhoud van de containers kan worden aangemerkt als afvalstoffen als bedoeld onder code GJ 120 in bijlage II van de EEG-Verordening nr. 259/93.
De rechtbank verklaart niet bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Dijke, voorzitter,
en mrs. Reinds en Klein Wolterink, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 december 2009.
Bijlage bij vonnis van 14 december 2009.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 13 juni 2007 te Rotterdam, althans in Nederland, in elk
geval binnen het grondgebied van Europa,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
(telkens)(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste
lid van de EEG-Verordening nr 259/93 betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende 2 containers waarvan de inhoud bestond uit gebruikte
kleding (ongesorteerd), in elk geval (een) afvalstof(fen) (code GJ 120) als
bedoeld in bijlage II van deze verordening,
(telkens) over te brengen van Duitsland via Nederland naar Syrië,
terwijl die overbrenging (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan en/of
toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig
genoemde verordening;