ECLI:NL:RBROT:2009:BL0312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
321308 / HA ZA 08-3151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningen en kosten in het kader van een samenwerkingsovereenkomst voor de teelt en verkoop van groenten

In deze zaak vorderde E.F.P. International B.V. (hierna: EFP) van [gedaagde] de terugbetaling van bedragen die zij aan hem had betaald in het kader van een samenwerkingsovereenkomst voor de teelt van groenten in Ethiopië. EFP stelde dat de door haar aan [gedaagde] betaalde bedragen van € 66.000 en € 16.000 als leningen moesten worden aangemerkt, terwijl [gedaagde] betoogde dat het om investeringen in een maatschap ging. De rechtbank oordeelde dat de betalingen inderdaad als leningen moesten worden gekwalificeerd, omdat er geen bewijs was dat partijen een maatschap waren aangegaan. EFP had recht op terugbetaling van de hoofdsom van € 63.794,66, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 oktober 2008. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat EFP tekortgeschoten was in haar verplichtingen, en oordeelde dat hij ook de kosten die EFP had gemaakt in verband met verliesgevende zendingen moest terugbetalen. De rechtbank wees de vordering van EFP in zijn geheel toe, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die als onvoldoende gespecificeerd werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 321308 / HA ZA 08-3151
Uitspraak: 2 december 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
E.F.P. International B.V.,
gevestigd te Poeldijk,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. R.J. Loos,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. R. Slotboom.
Partijen worden hierna aangeduid als "EFP" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 maart 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast, alsmede de daarin genoemde gedingstukken;
- brief van 6 mei 2009 van de zijde van EFP, met productie;
- akte overleggen producties d.d. 6 mei 2009 van de zijde van [gedaagde], met producties;
- faxbericht van 18 mei 2009 van de zijde van EFP, met productie;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 19 mei 2009;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door EFP overgelegde
producties;
- conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in voorwaardelijke
reconventie, tevens akte wijziging van eis in conventie, met producties;
- conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in
voorwaardelijke reconventie.
2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 EFP is een handelsonderneming die zich bezig houdt met de import en export van groenten en fruit. [gedaagde] is in 2006 begonnen met het opzetten van kasruimte in Ethiopië om (te verhandelen) groenten te gaan kweken.
2.2 Op 12 mei 2006 hebben EFP en [gedaagde] een overeenkomst ondertekend (hierna: de overeenkomst) met, voor zover van belang, de volgende inhoud ([gedaagde] wordt daarin aangeduid als ‘[gedaagde]’):
‘(..) EFP (..) En [gedaagde]
Overwegen dat:
EFP en [gedaagde] een samenwerkingsovereenkomst willen aangaan.
(..)
Verklaren dat
- De samenwerkingsovereenkomst gesloten wordt voor de periode van 15-5-06 t/m 20-05-07
- EFP voor 20-05-06, 66.000 euro stort als oogstkrediet (..)
- Het oogstkrediet enkel en alleen gebruikt mag worden voor de financiering van 6 hectare glasgroente in (..) Ethiopië
- De 6 hectare glasgroenten in overleg ingevuld zal worden tussen EFP en jan (..)
- Het oogstkrediet wekelijks vanaf 01-01-07 in 11 gelijke wekelijkse delen van 6000 euro ingehouden wordt op de omzet.
- EFP de groenten voor de hoogst mogelijke marktprijs verkoopt tegen een commissie van 10%.
- EFP wekelijks een afrekening faxt aan het eind van de betreffende week en op de vrijdag van de daaropvolgende week de omzet minus commissie, eventuele verpakkingskosten en vanaf
01-01-07 minus 6000 euro, overmaakt (..)
- [gedaagde] het volledige deel van de productie van 6 hectare glasgroenten welke export waardig is via EFP verkoopt.
- [gedaagde] de verplichting heeft de teelt van 6 hectare glasgroenten zo goed mogelijk te begeleiden met als doel om een zo hoog mogelijke productie van exportwaardige groenten te realiseren.
(..)’
2.3 Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft [gedaagde] op 16 april 2006 een
e-mail gestuurd aan [persoon 1], werkzaam bij EFP (hierna: [persoon 1]), met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
‘(..) Na 01.01.-07 wordt er elke week 1/11 van het oogstkrediet terugbetaalt (ingehouden) in jullie geval dus 6000 euro per week.
Geld wordt als lening op mijn rekening gestort (..).
In ruil voor dit alles krijgt EFP de verkoop rechten van één teelt op 6 hectare (..)’
2.4 EFP heeft het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 66.000,-- (hierna: het oogstkrediet) aan [gedaagde] betaald.
2.5 Vanaf omstreeks mei 2006 is [gedaagde] in het kader van de overeenkomst groenten gaan telen in Ethiopië.
2.6 In een door [gedaagde] aan [persoon 1] verzonden e-mail van 8 oktober 2006 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘(..) beste [persoon 1],
met het schaamrood op de lippen ben ik gedwongen om het volgende verzoek in te dienen.
zou je me met 16000 euro kunnen helpen die je voor het eind van het jaar weer terugkrijgt.
(..) oorzaken hiervoor zijn: (..) kort samengevat een verkeerde inschatting van de aanloopkosten.
(..) In nederland hebben we gelukkig ook 25000 (..) privé kunnen lenen (..) maar dit is helaas niet genoeg. (..)’
EFP heeft de gevraagde € 16.000,-- aan [gedaagde] betaald.
2.7 Vanaf omstreeks november 2006 heeft [gedaagde] groenten naar EFP verzonden om deze door EFP te doen verkopen. EFP betaalde vanaf toen wekelijks, meestal na aftrek van door haar gemaakte kosten en na aftrek van commissie, de opbrengsten van de door haar verkochte groenten aan [gedaagde]. Vanaf begin januari is EFP ook - steeds wisselende - bedragen op de omzet gaan inhouden in verband met (de terugbetaling) van het oogstkrediet.
2.8 EFP gaf wekelijks per e-mail aan [gedaagde] een toelichting omtrent het bedrag dat zij aan opbrengsten had gegenereerd en het bedrag dat zij daarop in mindering bracht alvorens tot betaling aan [gedaagde] over te gaan.
In een e-mail aan [gedaagde] van 5 januari 2007 heeft EFP ten aanzien van een inhouding op de opbrengsten van € 2.000,-- ter zake van (de terugbetaling van) het oogstkrediet, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
‘(..) Totaal betalen we deze keer € 8.092,86. We hebben dan € 2000 ingehouden ipv € 6000. We willen per week bekijken hoeveel we inhouden (..)’.
Ten aanzien van een inhouding van € 2.000,-- ter zake van het oogstkrediet heeft EFP in een e-mail aan [gedaagde] van 12 januari 2007, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
‘ (..) Deze week betalen we € 7.816,97. Daarbij hebben we weer maar € 2.000,-- aflossing ingehouden. (..)’
Ten aanzien van door EFP gemaakte kosten heeft EFP in een e-mail van 23 februari 2007 aan [gedaagde], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
‘(..) Dat wordt een nabelasting van ongeveer € 3.300, dus dan weten jullie die ook ongeveer. Beide bedragen moeten we dus nog bij jullie inhouden. Dat doen we natuurlijk niet à la minute, maar we kijken nog wel even hoe en wanneer we dat doen. (..)’
2.9 De opbrengsten vielen tegen. Omstreeks april 2007 heeft een derde, [persoon 2], het bedrijf van [gedaagde] overgenomen. Het samenwerkingsverband tussen partijen is in die periode beëindigd.
2.10 Bij brief van EFP aan (onder meer) [gedaagde] van 30 oktober 2007 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘(..) Tijdens en na onze besprekingen van 28 juni en 8 oktober j.l. hebben wij van Uw kant nog niet mogen vernemen hoe en op welke termijn U de restantschuld aan ons zult voldoen.
Gezien het feit dat U met een andere partner in zee bent gegaan en wij geen producten meer uit Ethiopië hoeven te verwachten kunnen wij niet langer wachten en willen daarom op korte termijn van U vernemen hoe U ons betalen zult.
Wij geven U daarom tot vrijdag 9 november de tijd om tot een acceptabele oplossing te komen. Mocht U niet met een acceptabele oplossing komen of mocht U helemaal niet reageren dan zien wij ons genoodzaakt verdere stappen te ondernemen. (..)’
2.11 Bij brief van 11 november 2007 van [gedaagde] aan EFP, gericht aan [persoon 1], is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘(..) Naar aanleiding van uw brief van 30 oktober j.l. zend ik u hierbij onze reactie.(..)
Per april heeft [persoon 2] ons bedrijf overgenomen en de achterstand aan leasekosten betaald (..) Dankzij deze financiële inbreng hebben wij nog product naar Nederland kunnen sturen tot en met eind mei 2007, en daarmee een gedeelte van de schuld af kunnen lossen. (..)
Tijdens dit gesprek van 28 juni hebben wij, met elkaar, de afspraak gemaakt dat [persoon 3] {van EFP; toevoeging rechtbank} de openstaande kosten in kaart zou brengen en dat wij eind van het jaar elkaar weer zouden ontmoeten om dan afspraken te kunnen maken over het afbetalen van de lening. Op dit moment is het voor ons nog niet mogelijk om te beginnen met afbetalen van de openstaande kosten (..)
Graag wil ik u verzoeken om aan onze afspraak van 28 juni te willen houden, en elkaar aan het eind van 2007 te ontmoeten (..)’
2.12 Bij per aangetekende post verzonden brief van 7 oktober 2008 heeft de raadsman van EFP, namens EFP, [gedaagde] gesommeerd om binnen 8 dagen tot betaling van € 63.935,97 over te gaan ter zake van de door haar gestelde verplichting van [gedaagde] tot terugbetaling van het oogstkrediet, van het betaalde bedrag ad € 16.000,-- (2.6) en van door EFP (vooruit)betaalde kosten.
2.13 Ter verzekering van verhaal van de door haar gestelde vordering op [gedaagde] heeft EFP op 24 november 2008 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde] en - onder de coöperatieve Coöperatie Rabobank Zuid-Holland Midden U.A. - op, kort gezegd, de bankrekening van [gedaagde].
3 De vordering in conventie
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
a) tot betaling van € 77.913,46, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, over
€ 63.794,66 vanaf 5 december 2008;
b) tot betaling van € 1.788,--;
c) in de kosten van het geding, daaronder begrepen de beslagkosten.
Bij dagvaarding heeft EFP tegen de achtergrond van de vaststaande feiten aan de vordering, verkort weergegeven, de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 EFP heeft aan [gedaagde] een lening verstrekt van in totaal € 107.635,97. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- het oogstkrediet van € 66.000,-- (2.4);
- het in oktober 2006 aan [gedaagde] geleende bedrag van € 16.000,-- (2.6);
- een op 19 maart 2007 aan [gedaagde] geleend bedrag van € 6.000,--;
- door EFP (vooruit)betaalde maar voor rekening van [gedaagde] komende kosten die EFP niet op de opbrengsten in mindering heeft gebracht, ten bedrage van € 19.635,97.
3.2 EFP heeft van het totaal door haar aan [gedaagde] geleende bedrag pas € 43.841,31 terug ontvangen, zodat nog een door [gedaagde] terug te betalen bedrag openstaat van € 63.794,66.
3.3 [gedaagde] is de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 63.794,66 verschuldigd, welke rente tot en met de datum van de dagvaarding € 14.118,80 bedraagt. Subsidiair is [gedaagde] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd.
3.4 EFP heeft voor een bedrag van € 1.788,-- buitengerechtelijke kosten gemaakt, die [gedaagde] dient te vergoeden. Deze kosten worden berekend overeenkomstig het rapport Voorwerk II.
Op de comparitie van partijen heeft EFP verklaard dat er geen sprake is van een lening van 19 maart 2007 ad € 6.000,--, zoals bij dagvaarding gesteld en zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven. Het gaat, aldus EFP bij conclusie van repliek in conventie, dus nog om terugbetaling van de overige in 3.1 genoemde bedragen, te weten € 66.000,--, € 16.000,-- en € 19.635,97. Anders dan EFP bij dagvaarding heeft gesteld, zoals weergegeven in 3.2, heeft EFP bij conclusie van repliek gesteld dat [gedaagde] van deze bedragen in totaal € 37.700,-- heeft terugbetaald.
4 Het verweer in conventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van EFP bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 Partijen zijn een maatschap aangegaan waarbij de gemaakte winst en het geleden verlies evenredig naar inbreng zouden worden verdeeld. De door EFP gemaakte kosten komen dus niet voor rekening van [gedaagde]. De door EFP aan [gedaagde] betaalde bedragen van € 66.000,-- en
€ 16.000,-- en de door EFP gemaakte kosten betroffen om die reden ook geen leningen maar investeringen in het kader van de maatschap. Nu [gedaagde] gelet op de kosten die hij heeft moeten maken per saldo een groter verlies lijdt dan het verlies dat EFP - rekening houdend met de door haar ontvangen commissie - zal lijden indien zij de bedragen niet terugontvangt, heeft EFP geen recht op (terug)betaling van enig bedrag.
4.2 Subsidiair geldt dat EFP geen recht heeft op vergoeding van door haar gemaakte kosten, voor zover deze betrekking hebben op verliesgevende zendingen. Dit omdat EFP ten aanzien van die zendingen tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichting om de groenten voor de hoogst mogelijke marktprijs te verkopen. EFP had ten aanzien van die zendingen moeten aangeven dat de groenten beter niet konden worden opgestuurd, omdat te voorzien was dat dit niet rendabel zou zijn.
4.3 EFP heeft niet deugdelijk onderbouwd welke kosten zij in verband met verliesgevende zendingen heeft voldaan.
4.4 Het zou niet redelijk zijn als [gedaagde] het verlies dat hij heeft geleden alleen zou moeten dragen.
4.5 EFP heeft geen recht op vergoeding van wettelijke handelsrente.
4.6 EFP heeft geen buitengerechtelijke incassokosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
5 De vordering in (voorwaardelijke) reconventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om, indien de vordering in conventie wordt afgewezen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, EFP te veroordelen tot opheffing van de door haar gelegde beslagen.
Aan deze vordering heeft [gedaagde], naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, de stelling ten grondslag gelegd dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd.
6 Het verweer in reconventie
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
Naast hetgeen EFP in conventie heeft betoogd, heeft zij - verkort weergegeven - aangevoerd dat zij er, in verband met de slechte financiële positie van [gedaagde] en de vrees voor verduistering, belang bij heeft dat het beslag, derhalve ook indien de vordering in conventie wordt afgewezen, gehandhaafd blijft zolang de appeltermijn van een afwijzend vonnis niet is verstreken.
7 De beoordeling
in conventie
7.1 Het gaat om de vraag of, zoals EFP stelt, [gedaagde] gehouden is de door haar aan [gedaagde] betaalde bedragen van € 66.000,-- en € 16.000,-- en de door haar gestelde betaalde, voor rekening van [gedaagde] komende kosten ad € 19.635,97 (volledig) terug te betalen. [gedaagde] heeft dit betwist.
7.2 Tussen partijen is niet in geschil dat zij er bij het sluiten van de overeenkomst van uit zijn gegaan dat EFP door middel van verrekening (te weten door het in mindering brengen op de door haar gerealiseerde aan [gedaagde] af te dragen opbrengsten) de bedragen van
€ 66.000,--, € 16.000,--, alsmede de door haar gemaakte kosten, van [gedaagde] terugbetaald zou krijgen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de opbrengsten onvoldoende waren om volledige verrekening te kunnen doen plaatsvinden. Nu partijen deze situatie niet hebben voorzien en geen uitdrukkelijke afspraken hebben gemaakt omtrent de (verplichting tot) terugbetaling door [gedaagde] van voornoemde bedragen in die situatie, komt het voor de beantwoording van de vraag of partijen hebben bedoeld een dergelijke verplichting ook in dat geval te laten bestaan, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen aan voornoemde betalingen door EFP alsmede op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7.3 EFP heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat betaling van voormelde bedragen leningen betroffen en derhalve moesten worden terugbetaald, derhalve ongeacht de hoogte van de opbrengsten - verkort weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verplichting tot terugbetaling van het oogstkrediet blijkt uit de overeenkomst. De verplichting tot terugbetaling van het aan [gedaagde] betaalde bedrag van € 16.000,-- blijkt uit de e-mail van 8 oktober 2006 (2.6). De verplichting tot terugbetaling van beide bedragen, daargelaten of deze betaling zou kunnen plaatsvinden middels inhouding ervan op de opbrengsten, blijkt uit de door partijen in de gevoerde correspondentie (onder meer de
e-mail van [gedaagde] van 16 april 2006 en de brief van [gedaagde] van 11 november 2007) gebruikte bewoordingen ‘lening’ en ‘aflossing’. De verplichting tot terugbetaling door [gedaagde] van de door EFP voldane kosten blijkt uit de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. EFP heeft immers steeds door haar gemaakte kosten verrekend met de opbrengsten. Partijen hadden ook afgesproken dat de kosten voor rekening van [gedaagde] zouden komen. Dit blijkt ook uit de wekelijkse overzichten die EFP aan [gedaagde] stuurde van de opbrengsten en van de door haar - na aftrek van kosten - aan [gedaagde] betaalde bedragen. Dat het (vooruit)betalen door EFP van kosten een lening betrof, blijkt verder uit een e-mail van EFP aan [gedaagde] van 1 december 2006 (productie 12 bij akte van 6 mei 2009) waarin EFP aangeeft kosten te zullen ‘voorschieten’. Dat het de bedoeling was dat EFP alle bedragen terug zou krijgen, blijkt tot slot uit de besprekingen die partijen hebben gevoerd op 28 juni 2007 en op 8 oktober 2007. Partijen hebben toen immers besproken hoe en binnen welke termijn [gedaagde] de restantschuld zou voldoen, hetgeen blijkt uit de brief van EFP van
30 oktober 2007 en uit de reactie daarop van [gedaagde] van 11 november 2007.
7.4 Beoordeeld dient te worden of [gedaagde] hiertegenover zijn verweer, dat er geen sprake is geweest van leningen maar van een (stille) maatschap, voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
7.5 [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt waarom, indien er geen sprake was van een lening maar van een maatschap, partijen dan in de door EFP genoemde correspondentie - waarvan [gedaagde] de inhoud niet heeft betwist - de bewoordingen ‘aflossing’, ‘schuld’ en ‘lening’ hebben gebruikt en waarom partijen dan steeds verrekeningen hebben doen plaatsvinden, zoals onder meer in 2.7 en 2.8 weergegeven. Daarbij geldt dat de door [gedaagde] gegeven uitleg aan zijn brief van 11 november 2007, te weten dat hij ten tijde van het opstellen van die brief in de veronderstelling verkeerde dat hij daadwerkelijk - de rechtbank begrijpt dat hij bedoelt te stellen op grond van de verdelingsplicht conform de maatschapsconstructie - nog bedragen aan EFP verschuldigd was, de rechtbank niet aannemelijk voorkomt. De inhoud van de brief biedt immers voor de gestelde maatschap geen aanknopingspunten, maar maakt juist melding van het aflossen van een schuld en van het afbetalen van een lening.
[gedaagde] heeft voorts onvoldoende duidelijk gemaakt waarom, indien partijen geen lening voor ogen hebben gehad maar de bedoeling hebben gehad gelijk te delen in de verliezen en winsten, zij dan zijn overeengekomen dat EFP ‘commissie’ over de omzet zou ontvangen. Indien partijen aan EFP een voorschot op eventuele winsten hadden willen doen toekomen, zoals [gedaagde] stelt, is niet, althans niet zonder nadere toelichting, logisch dat partijen dit zouden regelen in de vorm van een ‘commissie’.
Verder heeft [gedaagde] op de comparitie van partijen verklaard dat er wat hem betreft geen discussie over is dat de kosten die door EFP werden gemaakt, voor zijn rekening komen. Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank erkend dat op hem de verplichting rust om door EFP gemaakte kosten terug te betalen, welke verplichting zich niet, althans niet zonder nadere toelichting - die niet is gegeven - laat rijmen met de door hem gestelde maatschapsconstructie.
[gedaagde] heeft er ter onderbouwing van zijn verweer nog op gewezen dat er geen rentevergoeding overeengekomen is. Deze omstandigheid levert echter naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzing op dat de door EFP betaalde bedragen niet hoefden te worden terugbetaald. Daarbij geldt dat het niet zo is, voor zover [gedaagde] dit bedoelt te stellen, dat EFP de bedragen aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld zonder enige vorm van tegenprestatie. EFP kreeg immers - zoals ook is vermeld in de e-mail van [gedaagde] aan [persoon 1] van 16 april 2006 - in ruil voor het ter beschikking stellen van geld de exclusieve verkooprechten ter zake van de in Ethiopië door [gedaagde] geteelde groenten en EFP kreeg commissie over de opbrengsten. In dat verband is het ook logisch dat EFP als voorwaarde voor het ter beschikking stellen van € 16.000,-- heeft gesteld dat dit bedrag moest worden aangewend voor producten die bestemd waren voor EFP. Het stellen van een dergelijke voorwaarde door EFP levert dan ook, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, evenmin een aanwijzing op dat het betalen van € 16.000,-- door EFP aan [gedaagde] geen lening was maar een inbreng in een maatschap.
De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheid dat partijen nauw samenwerkten en in overleg met elkaar bepaalden welke groenten zouden worden geteeld en verzonden, levert naar het oordeel van de rechtbank tot slot evenmin een aanwijzing op dat partijen geen lening maar een maatschap voor ogen hebben gehad. Het voeren van nauw overleg is immers ook vereist en gebruikelijk in een samenwerkingsverband zoals dat door EFP is gesteld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat partijen gezamenlijk voordeel uit de samenwerking beoogden te behalen en allebei inspanningen hebben geleverd.
7.6 De rechtbank passeert gelet op het voorgaande het verweer van [gedaagde], inhoudende dat er geen sprake was van leningen maar van een maatschap. Het daarop gebaseerde verweer van [gedaagde], dat hij niet gehouden is de door EFP aan [gedaagde] gedane betalingen van € 66.000,-- en
€ 16.000,-- alsmede de betalingen door EFP van voor rekening van [gedaagde] komende kosten, terug te betalen, faalt derhalve eveneens.
7.7 Nu [gedaagde] tegen de door EFP gestelde verplichting tot terugbetaling van € 66.000,-- en
€ 16.000,-- geen overige verweren heeft aangevoerd, staat deze verplichting in zoverre vast.
7.8 [gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek in conventie aangegeven dat, indien zijn verweer met betrekking tot de maatschap niet slaagt, hij de verschuldigdheid tot betaling van een deel van het door EFP gevorderde bedrag van € 19.635,97, te weten € 5.421,85, verder niet betwist. Ook de verschuldigdheid van dit bedrag staat derhalve in zoverre vast.
[gedaagde] heeft wel nader verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van het resterende in het bedrag van € 19.635,97 begrepen bedrag aan kosten ad € 14.214,13.
7.9 EFP heeft bij conclusie van repliek gesteld dat het bedrag van € 14.214,13 betrekking heeft op kosten, door haar gemaakt in verband met verliesgevende zendingen. EFP heeft een overzicht in het geding gebracht waarin zij heeft aangegeven op welke pakbonnummers de betreffende verliesgevende zendingen betrekking hebben en waarin zij de opbrengsten en kosten van ieder van die zendingen heeft gespecificeerd. Het gaat volgens EFP om de zendingen met pakbonnummers 1,2 en 5 (€ 9.780,23), pakbonnummers 78 tot en met 81
(€ 851,29) en pakbonnummers 90 tot en met 94 (€ 3.582,61).
7.10 Nu [gedaagde] op de comparitie heeft erkend dat in beginsel alle - derhalve ook door EFP gemaakte - kosten voor zijn rekening kwamen, staat in zoverre vast dat EFP recht heeft op vergoeding door [gedaagde] van de door haar gemaakte kosten, ook indien die betrekking hebben op verliesgevende zendingen. Dit zou anders kunnen zijn indien partijen zouden hebben afgesproken dat EFP in geval van een verliesgevende zending de door haar gemaakte kosten niet vergoed zou krijgen, waardoor er sprake zou zijn van een resultaatsverplichting. Dit is echter niet gesteld of gebleken.
7.11 [gedaagde] heeft zich tegen de verschuldigdheid tot betaling van € 14.214,13 (meer) subsidiair verweerd met de stelling dat EFP tekortgeschoten is in de op haar rustende verplichting om de groenten tegen de hoogst mogelijke marktprijs te verkopen en, meer in het bijzonder, in de op haar rustende verplichting om ten aanzien van de verliesgevende zendingen voorafgaand aan het opsturen ervan naar Nederland door [gedaagde], aan te geven dat de groenten beter niet konden worden opgestuurd, nu dit voorzienbaar niet rendabel zou zijn. [gedaagde] heeft gesteld dat hij daardoor schade heeft geleden. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] bedoelt te stellen dat EFP (een gedeelte van) die schade aan hem dient te vergoeden. De rechtbank begrijpt voorts dat [gedaagde] bedoelt te stellen dat vergoeding van deze schade door EFP plaats dient te vinden middels verrekening met het door hem aan EFP te vergoeden bedrag aan kosten betreffende die zendingen. Anders dan [gedaagde] kennelijk bedoelt te stellen, rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van zijn stelling, dat EFP tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen, op [gedaagde], nu hij zich beroept op rechtsgevolgen ervan.
7.12 EFP heeft gemotiveerd betwist dat zij haar verplichtingen niet behoorlijk is nagekomen en heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. EFP heeft er alles aan gedaan om een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren. Zij informeerde [gedaagde] steeds over de marktsituatie en wees [gedaagde] voortdurend op het belang van een heldere prognose van de productie, zodat zij zich behoorlijk kon voorbereiden op de ontvangst en het verkopen van de groenten. [gedaagde] heeft niet steeds een heldere prognose gegeven omtrent de producten die hij zou opsturen. Ondanks adviezen en waarschuwingen van EFP stuurde [gedaagde] soms te grote hoeveelheden op, of bepaalde groenten die op dat moment moeilijk verkoopbaar waren gelet op de marktomstandigheden. Dit leidde tot de onverkoopbaarheid van de zending waarop pakbonnen 1, 2 en 5 betrekking hebben, hetgeen voor [gedaagde] blijkens zijn e-mail van 18 november 2006 geen verrassing was. Voorts heeft de gebrekkige kwaliteit van sommige producten geleid tot de onverkoopbaarheid van deze zending. De zendingen met pakbonnummers 78-81 en 90-94 waren verliesgevend door de slechte kwaliteit van de van [gedaagde] ontvangen producten, die daardoor onverkoopbaar waren.
7.13 De rechtbank begrijpt dat partijen het erover eens zijn dat op EFP de verplichting rustte om [gedaagde], voorafgaand aan het door hem opsturen van groenten, te informeren omtrent de te verwachten afzetmogelijkheden en dus ook om te informeren indien te verwachten was dat bepaalde groenten niet of tegen een te lage marge, verkocht zouden kunnen worden, in welk geval het opsturen van de groenten niet rendabel zou zijn. Deze verplichting is aan te merken als een inspanningsverplichting van de zijde van EFP, niet als een resultaatsverplichting. Immers, zoals hiervoor ook is overwogen, is niet gesteld of gebleken dat partijen overeengekomen zijn dat EFP ervoor in diende te staan dat er geen verlies op de zendingen zou worden geleden. Om deze reden is dan ook de enkele - achteraf geconstateerde - omstandigheid dat voornoemde zendingen verliesgevend waren, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, onvoldoende om tot de slotsom te kunnen komen dat EFP tekortgeschoten is in de op haar rustende informatieverplichting. Beoordeeld dient te worden of er andere omstandigheden zijn gesteld die tot deze slotsom kunnen leiden.
7.14 [gedaagde] heeft niet gesteld welke concrete (markt)omstandigheden er ten tijde van het opsturen van die - achteraf verliesgevend gebleken - zendingen waren, op grond waarvan het voor EFP toen voorzienbaar was dat deze groenten niet, althans tegen een te lage prijs, zouden kunnen worden verkocht. Uit de diverse e-mails (productie 1 bij dagvaarding), waarin EFP aangeeft diverse groenten niet te kunnen verkopen, blijken dergelijke omstandigheden in ieder geval niet. [gedaagde] heeft wel gesteld dat EFP de afzetmarkt in het Midden Oosten onvoldoende tot ontwikkeling heeft kunnen brengen, maar hij heeft deze stelling verder niet onderbouwd en hij heeft ook niet aangegeven hoe deze stelling betrokken moet worden op de in het geding zijnde verliesgevende zendingen en de gestelde tekortkoming van EFP te dien aanzien. [gedaagde] heeft nog verwezen naar een e-mail van
2 maart 2007 van EFP aan hem, waarin EFP - kort gezegd - kosten van een andere verliesgevende zending voor haar rekening neemt. Nu deze e-mail echter geen betrekking heeft op de in deze procedure van belang zijnde verliesgevende zendingen kan ook daaruit niets van belang worden afgeleid ten aanzien van de gestelde tekortkoming.
[gedaagde] heeft gelet op het voorgaande, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door EFP, onvoldoende zijn stelling (nader) onderbouwd, inhoudende dat EFP tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichting om [gedaagde] omtrent de op te sturen groenten behoorlijk te informeren. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan zijn stelling op dit punt.
Nu [gedaagde] ook geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden dat EFP - op andere wijze - tekortgeschoten is in de op haar rustende verplichting om de groenten tegen de hoogst mogelijke marktprijs te verkopen, gaat de rechtbank ook aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.
7.15 Nu niet vast is komen te staan dat EFP tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen, is er ook geen sprake van een schadevergoedingsverplichting van EFP jegens [gedaagde], zodat het beroep van [gedaagde] op verrekening faalt. Hieruit volgt dat [gedaagde] ook de kosten die EFP in verband met voornoemde verliesgevende zendingen heeft voldaan en nog niet vergoed heeft gekregen, dient terug te betalen.
7.16 Vervolgens is de vraag of die kosten, zoals EFP heeft gesteld, € 14.214,13 bedragen. In het door EFP bij conclusie van repliek in conventie in het geding gebrachte overzicht zijn de door EFP gestelde gemaakte kosten met betrekking tot de verliesgevende zendingen gespecificeerd. [gedaagde] heeft vervolgens weliswaar de hoogte van het door EFP genoemde bedrag betwist, maar hij is daarbij niet ingegaan op de specificatie van de kosten zoals deze door EFP is gegeven. Dit mocht wel van [gedaagde] worden verwacht. [gedaagde] heeft daarom zijn verweer op dit punt onvoldoende gemotiveerd zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat EFP in verband met verliesgevende zendingen € 14.214,13 aan - voor rekening van [gedaagde] komende - kosten heeft voldaan en nog niet vergoed heeft gekregen. In zoverre staat dan ook de verschuldigdheid van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag vast.
7.17 Uit hetgeen in 7.7, 7.8 en 7.16 is overwogen, volgt de verplichting van [gedaagde] om aan EFP € 66.000,--, € 16.000,-- en € 19.635,97 te betalen, derhalve in totaal € 101.635,97. Vervolgens is de vraag welk bedrag [gedaagde] hiervan reeds heeft voldaan. EFP heeft gesteld dat [gedaagde] € 37.700,-- heeft voldaan. Nu [gedaagde] dit bij conclusie van dupliek in conventie, na een eerdere ontkenning, heeft erkend, neemt de rechtbank dit als vaststaand aan. Derhalve blijft over een door [gedaagde] te betalen bedrag van € 63.935,97. Nu er door EFP een hoofdsom van
€ 63.794,66 wordt gevorderd, is laatstgenoemd bedrag in beginsel toewijsbaar.
7.18 [gedaagde] heeft nog als verweer aangevoerd dat, nu partijen gezamenlijk een experimenteel project zijn aangegaan waarbij zij beide belang hadden, het niet redelijk zou zijn als EFP de door haar betaalde bedragen volledig zou terugkrijgen, en dus per saldo voordeel zou halen uit hun samenwerking, terwijl hij met verliezen zou blijven zitten.
Voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt te stellen dat een beroep door EFP op de terugbetalingsverplichting van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, faalt dit verweer. Volgens vaste rechtspraak moet de rechter bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid betrachten en zal slechts in uitzonderlijke gevallen voldaan zijn aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep daarop. Het lijden van verlies door [gedaagde] ten gevolge van het project in Ethiopië acht de rechtbank onvoldoende om tot de slotsom te kunnen komen dat een beroep door EFP op de terugbetalingsverplichting van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [gedaagde] is voor zijn rekening en risico het project aangegaan. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden dat de gevolgen voor [gedaagde] van een geslaagd beroep door EFP op zijn terugbetalingsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn.
De vordering van EFP is gelet op het voorgaande tot een bedrag van € 63.794,66 toewijsbaar.
7.19 EFP heeft vergoeding van wettelijke handelsrente over de hoofdsom gevorderd en heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een handelsovereenkomst. [gedaagde] heeft betwist dat wettelijke handelsrente is verschuldigd.
7.20 Ingevolge artikel 6:119a BW, welk artikel een implementatie is van de EG-richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Richtlijn 2000/35/EG, PbEG L 200/35 d.d. 8 augustus 2000), is de wettelijke handelsrente van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Het begrip handelstransactie is in artikel 2, aanhef en onder 1 van deze richtlijn - kort gezegd - gedefinieerd als een transactie die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Uit de tekst van artikel 6:119a BW en de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het begrip handelstransactie heeft verbonden aan die handelstransacties waarvoor een factuur moet worden uitgereikt.
Nu de geldleningen waarop de vordering van EFP is gebaseerd geen overeenkomsten betreffen tot het leveren van goederen of diensten tegen betaling, waarbij een factuur is uitgereikt, kunnen deze overeenkomsten naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als handelstransacties in voornoemde zin. De bepaling over de wettelijke handelsrente is derhalve niet van toepassing, zodat de primaire vordering van EFP op dit punt zal worden afgewezen.
7.21 Subsidiair heeft EFP vergoeding gevorderd van wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. Over het bedrag van € 66.000,-- is [gedaagde] volgens EFP rente verschuldigd over de overeengekomen termijnbedragen van € 6.000,-- vanaf de dag, volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling, te weten: 2 januari 2007, 9 januari 2007,
16 januari 2007, 23 januari 2007, 30 januari 2007, 6 februari 2007, 13 februari 2007,
20 februari 2007, 27 februari 2007, 6 maart 2007 en 13 maart 2007. Voor wat betreft de lening van € 16.000,-- geldt volgens EFP blijkens de e-mail van [gedaagde] van 8 oktober 2006 als uiterste dag van betaling 31 december 2006, zodat de rente over dit bedrag verschuldigd is vanaf 1 januari 2007. Voor wat betreft het bedrag van € 19.635,97 is volgens EFP rente verschuldigd vanaf 20 maart 2007, 27 maart 2007 en 3 april 2007 over termijnbedragen van € 6.000,-- en vanaf 10 april 2007 over het resterende bedrag van € 1.635,97, waarbij EFP is uitgegaan van dezelfde terugbetalingsregeling als van de lening van € 66.000,--.
7.22 [gedaagde] heeft betoogd dat hij op zijn vroegst wettelijke rente verschuldigd kan zijn vanaf 15 oktober 2008, zijnde de datum waarop volgens hem voor het eerst verzuim is ingetreden ten gevolge van het verstrijken van de door EFP bij brief van 7 oktober 2008 gestelde termijn. [gedaagde] heeft - onder meer op de comparitie van partijen - betoogd dat uit de tussen partijen gevoerde correspondentie en uit de wisselende verrekeningen die plaatsvonden, blijkt dat het tussen partijen niet duidelijk was wanneer welke bedragen moesten worden terugbetaald. Daarom lag het, aldus [gedaagde], in die situatie in de rede dat EFP [gedaagde] in gebreke zou stellen om verzuim te doen intreden.
7.23 De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:119 BW is [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat hij met de voldoening van verschuldigde bedragen in verzuim is geraakt. De schuldenaar is ingevolge artikel 6:81 BW in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van artikel 6:82 BW en
6:83 BW is voldaan. Ingevolge artikel 6:82 BW treedt het verzuim in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld en nakoming een gestelde termijn uitblijft. Ingevolge artikel 6:83 BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling ook in indien een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de tussen partijen gevoerde correspondentie, zoals onder meer weergegeven is in 2.8, en de wisselende verrekeningen die door EFP werden toegepast ter zake van door haar voor [gedaagde] betaalde kosten en ter zake van de terugbetalingen op het oogstkrediet, een aanwijzing opleveren dat er géén sprake was van een fatale termijn voor (terug)betaling door [gedaagde] aan EFP van die bedragen. EFP heeft gelet op deze omstandigheden en gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] op dit punt onvoldoende aangevoerd om tot de slotsom te kunnen komen dat partijen wél een fatale termijn voor de terugbetaling € 66.000,--, € 16.000,-- en de door EFP gemaakte kosten zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 6:83 onder a BW. De rechtbank gaat aan deze stelling van EFP dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
7.24 Aldus was voor het doen intreden van verzuim van [gedaagde] een ingebrekestelling vereist. Nu tussen partijen vast staat dat [gedaagde] de ingebrekestelling van EFP van 7 oktober 2008 heeft ontvangen, is [gedaagde] vanaf het verstrijken van de in die brief genoemde termijn, derhalve vanaf 15 oktober 2008, in verzuim geraakt. Vanaf die datum zal de wettelijke rente over € 63.794,66 worden toegewezen.
7.25 EFP heeft een bedrag van € 1.788,-- gevorderd ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Ter onderbouwing van de gevorderde kosten heeft zij facturen overgelegd van haar advocaat ad in totaal € 5.562,69. Zij heeft gesteld dat er kosten zijn gemaakt betreffende het verzamelen en bestuderen van informatie en stukken, betreffende onderzoek ter zake van beslagmogelijkheden en betreffende het versturen van een sommatiebrief.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten betwist. Hij heeft daartoe betoogd dat hij slechts één sommatiebrief van de raadsman van EFP heeft ontvangen, te weten die van 7 oktober 2008 en dat deze brief slechts diende ter inleiding van deze procedure. Overigens zijn de door EFP gevorderde buitengerechtelijke kosten volgens [gedaagde] onvoldoende gespecificeerd.
7.26 Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten dient vast te komen staan dat er kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier, waarvoor immers de in de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
EFP heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], onvoldoende gesteld om tot de slotsom te kunnen komen dat hiervan sprake is geweest. Daarbij is van belang dat uit de door EFP overgelegde facturen niet kan worden opgemaakt in hoeverre deze betrekking hebben op werkzaamheden ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en/of ter verkrijging van voldoe¬ning buiten rechte in de hiervoor bedoelde zin, dan wel in hoeverre de regels betreffende proceskosten daarop van toepassing zijn. De facturen vermelden immers enkel data van ‘correspondentie’, ‘proceshandelingen’ en ‘telefoongesprekken’ maar vermelden niet concreet waarop deze handelingen betrekking hebben gehad. De vordering van EFP op dit punt zal daarom worden afgewezen.
7.27 [gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.
in (voorwaardelijke) reconventie
7.28 Nu de vordering in conventie (grotendeels) wordt toegewezen, is de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke reconventie is ingesteld, niet vervuld. Gelet hierop wordt [gedaagde] geacht geen vordering te hebben ingesteld en kan de voorwaardelijke eis in reconventie onbesproken blijven. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat niet aannemelijk is dat EFP (extra) kosten heeft moeten maken om zich te verweren tegen de vordering in voorwaardelijke reconventie.
8 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan EFP te betalen het bedrag van € 63.794,66 (zegge: drie en zestig duizend zeven honderd en vier en negentig euro en zes en zestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW vanaf 15 oktober 2008 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die van de beslagen daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van EFP bepaald op € 1.755,-- aan vast recht, op € 479,34 aan overige verschotten en op € 3.576,-- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Westerhuis-Evers.
Uitgesproken in het openbaar.
1791/ 1729