vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 330756 / HA ZA 09-1382
Vonnis van 9 december 2009
de naamloze vennootschap
FINATA BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.H. Steensma,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P. Vermeulen.
Partijen worden hierna aangeduid als “Finata Bank” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding d.d. 29 april 2009 en de door Finata Bank overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 2 september 2009;
- de brief van mr. Karstanje, namens mr. Steensma voornoemd, d.d. 16 oktober 2009 met bijlagen;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 oktober 2009;
- de stukken van het op 21 april 2009 ten verzoeke van Finata Bank en ten laste van [gedaagde] op de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding [woonplaats] [nummer] gelegde en ingeschreven conservatoire beslag.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voorzover van belang – het volgende vast:
2.1. Op 14 augustus 1999 heeft [gedaagde] een overeenkomst gesloten met Finata Bank terzake van een doorlopend krediet onder contractnummer [contractnummer] (hierna: de kredietovereenkomst). Hierin is overeengekomen dat Finata Bank over de opgenomen gelden een variabele rente in rekening brengt aan [gedaagde]. Tevens is overeengekomen dat [gedaagde] de opgenomen gelden en de daarover verschuldigde kredietvergoeding aan Finata Bank zal terug betalen in maandelijkse termijnen met ingang van 14 september 1999.
2.2. [gedaagde] heeft deze overeenkomst gesloten onder een valse naam en met gebruik van valse papieren.
2.3. In de aangifte inzake valsheid in geschrifte en oplichting door [persoon 1] namens Finata Bank d.d. 19 augustus 1999 staat voor zover van belang:
“Op 18 augustus 1999 werd door het ABN AMRO Bank kantoor (..) met de Finata telefonisch contact opgenomen. Een van de medewerksters kon niet begrijpen hoe de cliënt over zoveel geld kon beschikken. De cliënt had toen inmiddels f 25.000,- contant van deze rekening opgenomen en had het pand verlaten.
Al snel bleek dat de cliënt niet [persoon 2] maar [gedaagde] heette. (..) De zaak werd direct overgedragen aan de fraudedesk. (..)
Indien de Finata Bank had geweten dat de stukken waren vervalst zou de bank nooit het krediet hebben verstrekt. (..)”
2.4. Met ingang van 28 april 1999 is op [gedaagde] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze regeling is op 20 oktober 1999 omgezet in een faillissement. Het faillissement is inmiddels geëindigd.
2.5. [gedaagde] heeft geen van de verschuldigde termijnbedragen op grond van de kredietovereenkomst in mindering voldaan.
3. De vordering
De vordering luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
- [gedaagde] te veroordelen om aan Finata Bank te betalen een bedrag van € 53.949,66 te vermeerderen met de overeengekomen variabele rente van thans 10,79% per jaar over € 11.551,07, alsmede te vermeerderen met de bedongen rente van 8,46% per jaar over € 20.919,76, telkens vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
subsidiair
- [gedaagde] te veroordelen om aan Finata Bank te betalen een bedrag van € 32.470,83 te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode dat [gedaagde] met de betaling daarvan in verzuim is geweest en zal zijn tot aan de dag van de voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, die van het conservatoir beslag op onroerende zaken daaronder begrepen en vermeerderd met de nakosten ter hoogte van € 131,00, dan wel € 199,00 wanneer betekening van dit vonnis plaatsvindt, indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen voldoet aan de inhoud van dit vonnis.
3.1. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft Finata Bank het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd. [gedaagde] is nalatig gebleven in de nakoming van de op grond van de kredietovereenkomst op hem rustende verplichtingen. Op grond van het feit dat [gedaagde] onder een valse naam en met gebruik van vervalste papieren de overeenkomst is aangegaan, heeft Finata Bank op 9 oktober 2000 de overeenkomst opgezegd zodat het verschuldigde van € 11.551,07 ineens opeisbaar is geworden. Tevens heeft [gedaagde] niets in mindering voldaan. Op grond van de kredietovereenkomst is ook de vertragingsvergoeding van 10,79 % per jaar verschuldigd. Tot de dag van dagvaarding is dit een bedrag van € 11.160,27. Subsidiair legt Finata Bank onrechtmatige daad ten grondslag aan haar vordering en stelt dat [gedaagde] de betaling van het bedrag van € 11.551,07 te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van 6:119 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verschuldigd is. Meer subsidiair legt Finata Bank onverschuldigde betaling ten grondslag aan haar vordering.
3.2. Tevens legt Finata Bank aan haar vordering ten grondslag dat zij met [gedaagde] op 10 maart 2000 een overeenkomst heeft gesloten terzake van een geldlening met een pandrecht op de Volvo s40 met het kenteken [kenteken] (hierna: de geldlening). Op grond van deze geldlening heeft [gedaagde] een bedrag van € 20.420,11 ontvangen, welk bedrag hij vermeerderd met € 5.689,53 aan kredietvergoeding verschuldigd is om in maandelijkse termijnen terug te betalen. [gedaagde] is de verplichtingen voortvloeiende uit de geldlening niet nagekomen. Op grond van het feit dat [gedaagde] onder een valse naam en met gebruik van vervalste papieren de overeenkomst is aangegaan, heeft Finata Bank op 24 augustus 2000 de overeenkomst opgezegd zodat het verschuldigde bedrag van € 20.919,76 ineens opeisbaar is geworden. Tevens heeft [gedaagde] niets in mindering voldaan. Op grond van de geldlening is ook de vertragingsvergoeding van 8,46% per jaar verschuldigd. Tot de dag van dagvaarding is dit een bedrag van € 10.318,56. Subsidiair legt Finata Bank onrechtmatige daad ten grondslag aan haar vordering en stelt dat [gedaagde] de betaling van het bedrag van € 20.919,76 te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van 6:119 lid 1 BW verschuldigd is. Meer subsidiair legt Finata Bank onverschuldigde betaling ten grondslag aan de vordering.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot niet ontvankelijk-verklaring van Finata Bank in haar vordering, dan wel afwijzing van de vordering, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Finata Bank in de kosten van het geding, waaronder ook de kosten van het opheffen van het gelegde conservatoir beslag op een registergoed.
4.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Finata Bank niet ontvankelijk is in haar vordering nu er sprake is van rauwelijks dagvaarden.
4.2. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat Finata Bank niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen omdat zowel de vordering op grond van de kredietovereenkomst als de vordering op grond van de geldlening verjaard zijn. Dit volgt uit de stelling van Finata Bank dat zij op 9 oktober 2000 de kredietovereenkomst en op 24 augustus 2000 de geldlening ineens heeft opgeëist en [gedaagde] na deze data niets heeft ontvangen wat de verjaring heeft gestuit.
4.3. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vordering afgewezen dient te worden nu de kredietovereenkomst en geldlening niet meer opeisbaar zijn in verband met het faillissement. Bovendien is het [gedaagde] onduidelijk waaruit moet blijken dat de overeenkomsten zijn opgezegd en ineens zijn opgeëist.
4.4. Tot slot heeft [gedaagde] de juistheid van de renteberekeningen betwist, nu Finata Bank niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe deze zijn opgebouwd en in de onderhavige procedure naar verschillende algemene voorwaarden kredietverlening van Finata Bank wordt verwezen. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat de door de deurwaarder gemelde kosten afgewezen dienen te worden nu zij niet gespecificeerd zijn.
4.5. Ter comparitie van partijen heeft [gedaagde] betwist dat de onderhavige geldlening tussen partijen tot stand is gekomen.
5. De beoordeling
Aan de vordering van Finata Bank ligt een kredietovereenkomst en een geldlening ten grondslag. De rechtbank zal eerst ingaan op het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Daarna zal de rechtbank de kredietovereenkomst bespreken en vervolgens de geldlening.
Niet-ontvankelijkheid
5.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat Finata Bank niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering nu [gedaagde] stelt rauwelijks te zijn gedagvaard. De rechtbank oordeelt in dit kader dat als algemene regel in het procesrecht geldt dat de eiser die de gedaagde rauwelijks dagvaardt, niet uit dien hoofde niet-ontvankelijk is. De eiser kan alleen niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer hij geen recht heeft tot het instellen van de rechtsvordering. Daarvan is in casu geen sprake en daarom zal het niet-ontvankelijkheidsverweer worden gepasseerd.
De kredietovereenkomst
5.2. [gedaagde] heeft vervolgens als meest verstrekkend verweer gevoerd dat de vordering van Finata Bank is verjaard. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
5.3. Finata Bank stelt dat zij wegens het gebruik van valse gegevens bij het aangaan van de overeenkomst op grond van de algemene voorwaarden de kredietovereenkomst heeft opgezegd en het verschuldigde ineens heeft opgeëist op 9 oktober 2000. Finata Bank heeft blijkens de aangifte van [persoon 1] namens Finata Bank van 19 augustus 1999 daartoe aangevoerd dat Finata Bank het krediet nooit zou hebben verstrekt als ze hadden geweten dat de door [gedaagde] overgelegde stukken vervalst waren. [gedaagde] heeft betwist dat hij de opzegging van 9 oktober 2000 heeft ontvangen. Hij heeft niet weersproken dat hij met gebruik van valse naam en papieren de kredietovereenkomst heeft gesloten. De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden zijn eveneens niet in het geschil.
5.4. De rechtbank overweegt als volgt. De onderhavige kredietovereenkomst betreft een transactie waarop de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK) van toepassing is. De rechtbank overweegt ambtshalve dat vervroegde opeising van het krediet wegens het bewust verstrekken van onjuiste inlichtingen bij het aangaan van de overeenkomst zodat de kredietgever de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan indien hem de juiste stand van zaken bekend zou zijn geweest, is toegestaan op grond van artikel 33 sub c onder 6 WCK. Hiertoe is geen nadere formaliteit of ingebrekestelling vereist. Hieruit volgt dat Finata Bank over kon gaan tot opeising van de vordering.
5.5. Ten aanzien van het verweer tot verjaring van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] heeft weliswaar de ontvangst van de brief van 9 oktober 2000 betwist, maar niet, althans niet gemotiveerd weersproken, dat Finata Bank per die datum de kredietovereenkomst heeft opgezegd en de vordering heeft opgeëist. In het licht van het bovenstaande is derhalve de verjaringstermijn gaan lopen op 9 oktober 2000. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank zal moeten beoordelen of de verjaring vanaf 9 oktober 2000 steeds tijdig is gestuit, waarbij wordt opgemerkt dat gelet op het tijdverloop meerdere stuitingshandelingen nodig kunnen zijn.
5.6. De verjaring van een rechtsvordering wordt, gelet op artikel 3:317 lid 1 BW, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Artikel 3:37 lid 3 BW bepaalt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Op degene die zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar tot de geadresseerde gerichte verklaring, rust de stelplicht en de bewijslast dat deze verklaring de geadresseerde ook (tijdig) heeft bereikt.
5.7. Finata Bank heeft aangegeven dat de verjaring is gestuit door haar brief van 30 december 2004. [gedaagde] heeft betwist deze brief te hebben ontvangen en bovendien heeft hij aangevoerd dat deze brief niet als stuitingsbrief kan gelden nu deze eruit ziet als een reclamebod. Finata Bank beroept zich op het rechtsgevolg van de door haar tot [gedaagde] gerichte verklaring en zodoende rust in beginsel op haar de bewijslast dat deze verklaring [gedaagde] (tijdig) heeft bereikt. Nu door [gedaagde] wordt betwist dat de inhoud van de brief van 30 december 2004 de verjaring kan stuiten, zal de rechtbank eerst ingaan op dit verweer.
5.8. Om de verjaring te kunnen stuiten moet de mededeling in de brief van 30 december 2004 een voldoende duidelijke waarschuwing zijn aan [gedaagde] dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. In de brief van 30 december 2004 staat:
“U heeft al lange tijd een openstaande schuld bij Finata Bank N.V. en inmiddels is deze schuld opgelopen tot een bedrag van € 16915,20.
In het verleden is het meermaals voorgekomen dat u uw aflossingsverplichtingen niet na kwam of dat u niet reageerde. Het is mogelijk dat u tijdelijk niet in staat bent geweest om deze schuld af te lossen. Daarom verzoeken wij u dringend met Solvence contact op te nemen, want wij hebben met Finata Bank N.V. een financieel interessante oplossing gevonden.
Wij hebben er begrip voor dat u dit bedrag niet in een keer kunt aflossen; we kunnen wel een gunstige regeling aanbieden. Daarom vragen wij uw actieve medewerking. Mocht u echter geen contact met ons opnemen dan kunnen wij niet anders dan de formele en juridische procedure volgen. Bovendien blijft dan ook de rente doorlopen.
U bent er waarschijnlijk van op de hoogte dat het verkrijgen van krediet bijna ondoenlijk is met een BKR-registratie die door deze achterstand wordt veroorzaakt. (..)”
5.9. In de brief wordt niet gesproken over verjaring van een vordering en bovendien valt zelfs nergens uit af te leiden op welke vordering de schuld, die wordt vermeld, ziet. Gelet op het voorgaande heeft Solvence, namens Finata Bank, in de brief van 30 december 2004 geen mededeling gedaan waarin ze zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt, zodat er geen sprake is van stuiting op grond van artikel 3:317 lid 1 BW. Nu de brief van 30 december 2004 niet als stuiting van verjaring geldt, is het niet langer relevant of deze brief [gedaagde] heeft bereikt, zodat Finata Bank niet in de gelegenheid zal worden gesteld om bewijs te leveren van deze stelling. Finata Bank heeft verder niet gesteld dat er nog andere brieven zijn die de verjaring kunnen hebben gestuit en ook is hier geen bewijs van aangedragen, zodat de verjaring niet is gestuit. De vordering zal worden afgewezen nu deze is verjaard.
De geldlening
5.10. [gedaagde] heeft op de comparitie van partijen op 28 oktober 2009 betwist dat hij een geldlening op 10 maart 2000 is overeengekomen met Finata Bank. [gedaagde] heeft dit verweer eerst ter comparitie gevoerd en zijn verweer niet nader onderbouwd waar dit in het licht van de door Finata Bank overgelegde onderhandse akte d.d. 20 maart 2000 en de conclusie van antwoord waarin deze geldlening niet is weersproken wel op zijn weg had gelegen. Ook de raadsman van [gedaagde] heeft deze betwisting niet nader onderbouwd, maar heeft ter comparitie verklaard dat dit verweer voor rekening van [gedaagde] dient te komen. De rechtbank verwerpt het verweer als onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.11. Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat tussen Finata Bank en [gedaagde] op 10 maart 2000 een overeenkomst tot geldlening is gesloten. De inhoud van de brief van 24 augustus 2000 waarin Finata Bank de geldlening heeft opgezegd is niet door [gedaagde] weersproken zodat eveneens vast staat dat de overeenkomst op 24 augustus 2000 is opgezegd en de vordering ineens opeisbaar is geworden.
5.12. [gedaagde] heeft vervolgens als verweer gevoerd dat de vordering is verjaard. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank zal moeten beoordelen of de verjaring vanaf 24 augustus 2000 steeds tijdig is gestuit, waarbij wordt opgemerkt dat gelet op het tijdverloop meerdere stuitingshandelingen nodig kunnen zijn.
5.13. De verjaring van een rechtsvordering wordt, gelet op artikel 3:317 lid 1 BW, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In het tussenvonnis van 2 september 2009 heeft de rechtbank Finata Bank verzocht om stukken aan de rechtbank toe te zenden waaruit kan blijken dat de verjaring van de vorderingen is gestuit.
5.14. Tijdens de comparitie heeft Finata Bank verklaard dat het kantoor Beekman zich bezig heeft gehouden met de vordering uit hoofde van de geldlening en zodoende diverse brieven heeft verstuurd aan [gedaagde], waardoor de verjaring is gestuit. Finata Bank heeft tevens verklaard dat zij niet over deze brieven beschikt maar dat die brieven nog in het geding kunnen worden gebracht. [gedaagde] heeft betwist dat hij (stuitings-)brieven heeft ontvangen. Gelet op de betwisting van [gedaagde] met betrekking tot de ontvangst van de brieven, het daarbij gevoerde gemotiveerde verjaringsverweer in de conclusie van antwoord en de duidelijke opdracht van de rechtbank in haar tussenvonnis van 2 september 2009 had het op de weg van Finata Bank gelegen om uiterlijk ter comparitie deze (stuitings-)brieven te overleggen. Nu Finata Bank deze brieven niet tijdig in het geding heeft gebracht, is de vordering niet voldoende onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting en heeft Finata Bank zodoende niet voldaan aan haar stelplicht. De verjaring is dan ook niet gestuit en de vordering zal worden afgewezen nu deze is verjaard.
5.15. Het overigens door [gedaagde] gevoerde verweer, dat de geldlening door het faillissement niet meer opeisbaar is of dat het faillissement hiervoor opnieuw geopend zou moeten worden, faalt. Vast staat dat het faillissement op 20 oktober 1999 is uitgesproken. De geldlening is op 10 maart 2000 tussen partijen gesloten. Dit is na de datum van het intreden van het faillissement. Op grond van artikel 24 Faillissementswet (hierna: FW) is de boedel niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar die na de faillietverklaring zijn ontstaan, dan voor zover de boedel ten gevolge daarvan is gebaat. Niet is gesteld dat de boedel is gebaat. De boedel is zodoende niet aansprakelijk voor de verbintenis en de failliet heeft zich daarom ten aanzien van de verplichtingen uit de overeenkomst persoonlijk verbonden jegens de wederpartij. Nu de geldlening buiten de boedel valt, diende Finata Bank zich in faillissement te verhalen op de eventuele vermogensbestanddelen die buiten het faillissement zijn gebleven. Na faillissement heeft Finata Bank de mogelijkheid om, zoals is gebeurd door de onderhavige dagvaarding, de vordering op de schuldenaar, oftewel [gedaagde], te verhalen.
5.16. Finata Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, met dien verstande dat nu de opheffing van het beslag niet is gevorderd, de rechtbank de gevorderde kosten tot opheffing van dit beslag niet zal toewijzen.
6. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Finata Bank in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 119,00 aan griffierecht en € 1788,00 aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog op 9 december 2009.?
Uitgesproken in het openbaar.
2156/548