ECLI:NL:RBROT:2009:BL1465

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
341294 - KG ZA 09-1100
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van energielevering in kort geding met betrekking tot eerste levensbehoefte

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Koot, een kort geding aangespannen tegen Eneco Services B.V., vertegenwoordigd door mr. E. van Lent, met als doel de opschorting van de levering van gas en elektriciteit aan zijn woning te voorkomen. Eiser heeft aangevoerd dat de opschorting van de energievoorziening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, vooral gezien zijn slechte gezondheidstoestand, zoals bevestigd door een brief van zijn huisarts. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de opschorting van de energievoorziening, die een primaire levensbehoefte betreft, onaanvaardbaar is, mede gelet op de Ministeriële Regeling van 29 november 2006 die terughoudendheid voorschrijft bij opschorting in de wintermaanden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat Eneco geen beroep kan doen op haar algemene voorwaarden, omdat deze niet tijdig ter hand zijn gesteld aan eiser bij de contractsluiting in 1992. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er onvoldoende bewijs is dat eiser een openstaande vordering heeft bij Eneco, en dat de opschorting van de energievoorziening ernstige gezondheidsrisico's voor eiser met zich meebrengt. De rechter heeft daarom de vorderingen van eiser toegewezen en Eneco verboden om de energievoorziening te staken tot 1 april 2010, of totdat er een executabele beslissing is die vaststelt dat eiser een bedrag verschuldigd is aan Eneco.

De voorzieningenrechter heeft bovendien bepaald dat Eneco een dwangsom van € 500 per dag verbeurt voor elke dag dat zij in strijd handelt met dit vonnis, met een maximum van € 20.000. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot uiterlijk 16 december 2009. Dit vonnis is uitgesproken op 25 november 2009.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaaknummer / rolnummer: 341294 / KG ZA 09-1100
Vonnis in kort geding van 25 november 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.A. Koot,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO SERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door mr. E. van Lent.
Partijen zullen hierna [eiser] en Eneco genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 3 november 2009;
- producties van [eiser];
- producties van Eneco;
- de mondelinge behandeling d.d. 11 november 2009;
- de pleitnota van mr. Van Lent.
1.2. Ter zitting heeft mr. Koot bezwaar gemaakt tegen de door Eneco overgelegde producties vanwege het tijdstip van overlegging. De voorzieningenrechter heeft de producties toegelaten, met dien verstande dat [eiser] in de gelegenheid is gesteld daarop alsnog na de zitting schriftelijk te reageren. Per fax van 16 november 2009 heeft mr. Koot namens [eiser] op de producties gereageerd. Deze fax behoort tot de processtukken.
2. De feiten
In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de volgende – voor de onderhavige beoordelingen van belang zijnde – feiten als tussen partijen vaststaand aan.
2.1. [eiser] is woonachtig aan de [adres] te [woonplaats]. [eiser] heeft met betrekking tot deze woning op 23 januari 1992 een leveringsovereenkomst voor gas en elektriciteit gesloten met de rechtsvoorgangster van Eneco Retail B.V. Zowel Eneco Retail als netbeheerder Stedin B.V. factureren via Eneco. In navolging van hetgeen Eneco ter zitting heeft gesteld, wordt onder “Eneco” ook Eneco Retail verstaan.
2.2. Eneco heeft tevens energie geleverd aan de adressen [adres 2], [adres 3] en [adres 4], alle te [woonplaats]. [eiser] is eigenaar van deze panden geweest.
2.3. In 2005 heeft Eneco gesteld een vordering te hebben op [eiser] als gevolg van door haar geconstateerde onregelmatigheden met betrekking tot de energielevering aan de in 2.2 bedoelde panden. [eiser] heeft de vordering steeds bestreden.
2.4. Begin oktober 2009 heeft Eneco [eiser] bericht dat de levering van gas en elektriciteit aan het adres aan de [adres] zal worden opgeschort op grond van openstaande vorderingen.
2.5. In een brief van [huisarts], huisarts van [eiser], d.d. 15 oktober 2009 staat:
“I.v.m. algehele slechte gezondheidstoestand van bovenstaande patiënt verzoek om niet verwarming/electra af te sluiten.”
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat Eneco bij vonnis:
1. wordt verboden de leveringen van gas en electra aan de woning te [woonplaats] aan de [adres] – waarvan het contract op naam van [eiser] staat – te staken of te doen staken onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of deel daarvan met een maximum van € 20.000,-- voor iedere dag of deel daarvan dat Eneco in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen;
2. wordt veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2. Het verweer van Eneco strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Nu tussen partijen vast staat dat Eneco van zins is de levering van gas en elektra aan de woning aan de [adres] te [woonplaats] op korte termijn op te schorten is, mede gelet op het huidige jaargetijde, het spoedeisend belang bij de vorderingen gegeven.
Eneco heeft te kennen gegeven dat zij geen beroep op niet-ontvankelijkheid doet, hoewel [eiser] strikt genomen niet de juiste groepsvennootschap gedagvaard heeft.
4.2. In dit kort geding gaat het om de vraag of Eneco de levering van energie aan de [adres] te [woonplaats] mag opschorten op de grond dat zij – zoals zij stelt maar zoals door [eiser] wordt bestreden – een openstaande vordering heeft op [eiser]. Eneco baseert haar opschortingsrecht primair op haar algemene voorwaarden en subsidiair op de artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [eiser] heeft gesteld dat Eneco geen opschortingsrecht toekomt. Hij heeft de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden bestreden en voorts gesteld dat Eneco onzorgvuldig handelt jegens hem door over te gaan tot opschorting van de energielevering op grond van een door [eiser] bestreden vordering in plaats van het geschil aan de rechter voor te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.3. Dat de algemene voorwaarden van Eneco van toepassing zijn op de relatie tussen partijen is niet aannemelijk geworden. Op grond van artikel 6:234 lid 1 sub a BW dient de gebruiker de algemene voorwaarden vóór of bij de contractsluiting ter hand te hebben gesteld, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk was (artikel 6:234 lid 1 sub b BW), dan wel de wederpartij op het moment van contractsluiting met het bewuste beding uit de voorwaarden bekend was dan wel geacht kon worden daarmee bekend te zijn. De algemene voorwaarden 2006, waarop Eneco zich thans beroept, kunnen bij de sluiting van het contract met betrekking tot de [adres] te [woonplaats] in 1992 niet aan [eiser] zijn overhandigd omdat zij toen nog niet bestonden. Onduidelijk is of ten tijde van het sluiten van het contract andere voorwaarden zijn overeengekomen en zo ja, wat die dan inhielden. Weliswaar is dit gebruikelijk, maar niet gesteld of gebleken is dat het betreffende beding met betrekking tot de mogelijkheid tot opschorting, zoals opgenomen in de algemene voorwaarden 2006, ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in 1992 in de toentertijd geldende algemene voorwaarden was opgenomen dan wel dat dit beding aan [eiser] bekend was of dat hij daarmee geacht kon worden bekend te zijn. Datzelfde geldt voor de overeenkomsten aangaande de [adres 2] en [adres 3] en de [adres 4], nog daargelaten dat ter zitting is gebleken dat onduidelijk is of de contracten met betrekking tot die adressen wel op naam van [eiser] stonden en wanneer die zijn gesloten.
Gelet hierop en op de algemene gedachte van consumentenbescherming die aan de regeling van artikel 6:231 e.v. BW ten grondslag ligt, moet vooralsnog worden geoordeeld dat Eneco geen beroep op haar algemene voorwaarden toekomt.
4.4. Met betrekking tot de vraag of Eneco een opschortingsrecht toekomt op grond van artikel 6:52 BW, geldt het volgende. Volgens dit artikel is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Bij overeenkomsten tot levering van energie met één en dezelfde gebruiker is in beginsel van voldoende samenhang als bedoeld in genoemd artikel sprake, ook indien de vordering op een ander contract betrekking heeft dan het contract terzake waarvan de levering wordt opgeschort. De omstandigheid dat het gaat om opschorting van de levering van energie in de particuliere sfeer strekkende ter voorziening in de eerste levensbehoefte, leidt niet tot een ander oordeel voor wat betreft de bevoegdheid tot opschorting. Deze omstandigheid legt wel gewicht in de schaal bij de beantwoording van de vraag of uitoefening van die bevoegdheid door Eneco in concreto naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe is het volgende van belang.
4.5. [eiser] heeft steeds bestreden dat Eneco een vordering op hem heeft met betrekking tot de energielevering aan de adressen [adres 4], [adres 2] en [adres 3]. In het bijzonder heeft hij de gestelde fraude, zijn verantwoordelijkheid daarvoor en de hoogte van deswege in rekening gebrachte bedragen betwist. Weliswaar is voorshands aannemelijk dat sprake is geweest van verbreking van zegels en is in het algemeen de contractant voor dergelijk handelen jegens de energieleverancier aansprakelijk (met een eventueel regresrecht ten aanzien van de huurders) maar daarbij blijft het dan ook. In dit kort geding, waarin voor nadere bewijsvoering geen ruimte is, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wie het gelijk op dit punt aan zijn of haar zijde heeft. Net zo min als uitgesloten kan worden dat een bodemrechter, indien geadieerd, [eiser] zal veroordelen tot betaling aan Eneco van het bedrag dat [eiser] volgens Eneco nog aan haar verschuldigd is, kan worden uitgesloten dat een vordering van Eneco ter zake (voor een deel) zal worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat komt vast te staan dat de contracten niet op naam van [eiser] stonden of dat de hoogte van de vordering onjuist is berekend. Daar komt bij dat uit het ter zitting door Eneco overgelegde betalingsoverzicht volgt dat er volgens Eneco weliswaar (ook) een achterstand is op de [adres] (ad € 3.685,--), maar dat hierin begrepen is de vordering die Eneco stelt te hebben op [eiser] met betrekking tot de [adres 3] (ad € 2.525,26). Voorts staat tussen partijen vast dat een aan [eiser] toekomend tegoed ten bedrage van € 4.981,65 is verrekend met de gestelde achterstanden op de adressen [adres 3] en [adres 4]. Indien de gestelde vorderingen op de [adres 4] en de [adres 3] en [adres 2] alsmede de verrekening buiten beschouwing worden gelaten, resteert dus voorshands een positief saldo ten gunste van [eiser].
Onder deze omstandigheden moet naar voorlopig oordeel het voornemen om thans, in november, de levering van een primaire levensbehoefte als de voorziening van gas en electra aan het woonadres van [eiser] op te schorten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Bij dit oordeel is meegewogen dat uit de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998, alsmede uit de daarop gebaseerde Ministeriele Regeling van 29 november 2006 volgt dat bij de beslissing om over te gaan tot het beëindigen van de levering van energie- en gastoevoer aan een kleinverbruiker in de wintermaanden (1 oktober tot 1 april) terughoudendheid geboden is, zeker als dit zeer ernstige gezondheidsrisico’s voor de kleinverbruiker tot gevolg heeft. Weliswaar staat dit niet met zoveel woorden in de door [eiser] overgelegde verklaring van dr. Van Zon (zie 2.5 hiervoor) en heeft Eneco betwist dat dr. Van Zon de behandelend arts is, maar nu ter zitting door de dochter van [eiser] is aangegeven dat haar vader lijdt aan een leveraandoening en suikerziekte en dat deze aandoeningen bij kou erger worden, hetgeen door Eneco niet is bestreden, is voldoende aannemelijk dat de opschorting in elk geval niet goed is voor de gezondheid van [eiser].
4.6. Het vorenoverwogene leidt tot conclusie dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen zoals in het dictum aangegeven. Daarbij wordt van [eiser] verwacht dat hij de maandelijks verschuldigde bedragen ten aanzien van de energieleverantie aan [adres] te [woonplaats] stipt betaalt.
4.7. Eneco zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De begroting van de proceskosten aan de zijde van [eiser] is afhankelijk van de beslissing op de door hem aangevraagde toevoeging. In afwachting van de overlegging door [eiser] van het definitieve besluit op die aanvraag wordt de beslissing omtrent de proceskosten maximaal drie maanden aangehouden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt Eneco tot 1 april 2010 of totdat bij een executabele beslissing is vastgesteld dat [eiser] met betrekking tot energielevering enig bedrag verschuldigd is aan Eneco en hij, na deugdelijke ingebrekestelling, nalatig blijft dit bedrag te voldoen, de levering van gas en electra aan de woning aan de [adres] te [woonplaats] – waarvan het contract op naam van [eiser] staat – te staken of te doen staken,
5.2. bepaalt dat Eneco voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 5.1 bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 500,--, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 20.000,--;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot uiterlijk 16 december 2009;
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2009.?
1775/106