ECLI:NL:RBROT:2009:BL1543

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
288329/ HA ZA 07-1792
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en dekking bij explosie in juwelierszaak

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Rotterdam, betreft het een vrijwaringsprocedure van Eurogoud tegen haar verzekeraars en de assurantietussenpersoon AON naar aanleiding van een explosie die op 28 juni 2003 plaatsvond in de juwelierszaak van Eurogoud aan de Herman Costerstraat in 's-Gravenhage. Eurogoud werd aangesproken door slachtoffers van de explosie en vorderde dat de verzekeraars de schade zouden vergoeden, mocht de rechtbank vaststellen dat Eurogoud aansprakelijk was. De verzekeraars voerden aan dat Eurogoud niet had gemeld dat zij goudsmederij-activiteiten uitvoerde, wat volgens hen een schending van de polisvoorwaarden betekende.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 oktober 2009 geoordeeld dat de verzekeraars niet in hun bewijs zijn geslaagd. De rechtbank concludeerde dat de explosie niet in het kader van bedrijfsmatige goudsmederij-activiteiten had plaatsgevonden, maar eerder incidentele werkzaamheden betrof die inherent waren aan de juwelierszaak. De rechtbank merkte op dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende steun boden voor de stelling van de verzekeraars dat Eurogoud een substantieel risico had moeten melden. De rechtbank verwees de zaak naar de parkeerrol voor verdere uitlatingen van partijen over de schadevaststelling.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van Eurogoud toewijsbaar is, en dat de verzekeraars de proceskosten van Eurogoud moeten vergoeden. Dit vonnis is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van aansprakelijkheid en dekking onder verzekeringen in het geval van incidenten in een juwelierszaak verduidelijkt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 288329/ HA ZA 07-1792
Uitspraak: 7 oktober 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres], voorheen handelende onder de naam EURO-GOUD,
wonende te Berkel en Rodenrijs,
eiseres,
advocaat mr. J.C. Brökling,
- tegen -
1. de commanditaire vennootschap AON NEDERLAND CV, onder meer handelende onder de naam AON HUDIG MAKELAARS IN ASSURANTIEN EN RISICO-ADVISEURS,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. C.W.M. Lieverse,
2. de naamloze vennootschap NASSAU VERZEKERING MAATSCHAPPIJ NV,
gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap ALLIANZ SCHADEVERZEKERING NV, handelende onder de naam ALLIANZ GLOBAL RISKS NEDERLAND,
gevestigd te Rotterdam,
4. de naamloze vennootschap HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) NV,
gevestigd te Rotterdam,
5. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING NV,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen blijven hierna aangeduid als “Eurogoud” respectievelijk (gedaagde sub 1) als “AON” en (gedaagden sub 2 tot en met 5) “verzekeraars”.
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het proces-verbaal van de op 30 januari 2008 gehouden comparitie van partijen;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d.19 maart 2008 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- het dossier in de strafzaak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, met parketnr. 09/757775-03, zoals beschikbaar gesteld door het OM, alsmede het in die zaak gewezen strafvonnis d.d. 31 juli 2007;
- de processen-verbaal van getuigenverhoor;
- de akte van depot d.d. 21 november 2008 betreffende een aardewerk schaaltje;
- de conclusies van partijen na enquête, aan de zijde van Eurogoud met productie.
2 De verdere beoordeling
2.1
Het gaat in deze procedure kort weergegeven om een vrijwaringsprocedure van Eurogoud tegen haar verzekeraars en (subsidiair) assurantietussenpersoon naar aanleiding van een explosie die heeft plaatsgehad op 28 juni 2003 in de Herman Costerstrs. 23B te ‘s- Gravenhage. Eurogoud is aangesproken door een aantal slachtoffers ([slachtoffers] c.s.) en vordert voor het geval de rechtbank in de hoofdzaak vaststelt dat Eurogoud aansprakelijk is voor de schade van [slachtoffers] c.s. dat verzekeraars die schade vergoeden op basis van de verzekering die Eurogoud bij verzekeraars heeft gesloten.
Als zou blijken dat de verzekering geen dekking biedt en verzekeraars dus de schade niet behoeven te vergoeden, dient AON dat te doen. In dat geval is AON als bemiddelend makelaar toerekenbaar tekortgeschoten in haar inspanningsverplichting jegens Eurogoud om een passende verzekering, die dekking bood in een geval als dit, voor haar te sluiten.
2.2
Bij voormeld vonnis is aan verzekeraars opgedragen het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de explosie is ontstaan in het kader van de uitoefening van een goudsmederij (dat wil zeggen bedrijfsmatige werkzaamheden, die vaker voorkwamen en meer omvatten dan de beperkte en incidentele werkzaamheden die tot het juweliersbedrijf zijn te rekenen), in de kelder van het pand aan de Herman Costerstraat 250B te ’s Gravenhage.
Verzekeraars hebben in enquête [getuige] (hierna: [getuige]), [ge[getuige 1] (hierna: [getuige 1]), [getuige 2] (hierna: [g[medewerker]]) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3]), als getuigen doen horen; in contra-enquête heeft [eis[eiseres] (in deze procedure aangeduid met de naam van haar voormalige eenmanszaak, Eurogoud) als getuigen doen horen [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) en zichzelf.
Alle getuigen zijn zowel in enquête als in contra-enquête gehoord (en ook over de bewijsopdrachten in de aanverwante procedures met rolnrs. 06-336, 06-2371, 06-3290 en 07-1792).
2.3
Alvorens het bewijs wordt besproken overweegt de rechtbank over de bewijsopdracht als volgt.
Inzet van de procedure is, dat Eurogoud dekking claimt onder de verzekering, in het bijzonder (naar de rechtbank in het tussenvonnis onder 8.2 heeft aangenomen en partijen in hun latere conclusies niet hebben weersproken) onder de rubrieken (bedrijfs)schadeverzekering en aansprakelijkheidsverzekering.
Verzekeraars hebben zich voor wat betreft deze rubrieken beroepen op art 251 K (voor het geval de goudsmederij-activiteiten vanaf het begin van de verzekeringsovereenkomst zijn uitgeoefend) dan wel art 293 K en art. 5.2 JU 930-01, (voor het geval Eurogoud met die activiteiten eerst daarna is begonnen). Art. 251 K verplichtte Eurogoud bij aanvang van de verzekering alle omstandigheden mede te delen, waarvan voor haar de relevantie voor verzekeraars redelijkerwijs kenbaar was. Goudsmederij-activiteiten die vaker voorkwamen en meer omvatten dan de incidentele werkzaamheden die tot het juweliersbedrijf te rekenen zijn had zij, gelet op die maatstaf, moeten melden. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
Dat een dergelijke verplichting ook voor haar gold op de enkele grond dat in haar bedrijf relatief veel reparaties werden verricht en/of sieraden werden vervaardigd (ten opzichte van concurrerende bedrijven of ten opzichte van de loutere verkoop) gaat echter in het algemeen te ver; op het aanvraagformulier werd daarnaar niet gevraagd en de relevantie van een dergelijke interne verdeling van de bedrijfsactiviteiten voor verzekeraars valt, zonder nadere toelichting, niet in te zien. Dergelijke werkzaamheden zijn ook niet zo bedrijfsvreemd dat in redelijkheid staande gehouden kan worden dat de aard van het verzekerd bedrijf daardoor anders wordt dan wel dat verzekeraars daarmee geen rekening zouden hoeven houden.
Dat is slechts anders, en daarop is de bewijsopdracht ook toegesneden, als Eurogoud naast haar juweliersbedrijf ook een goudsmederij exploiteerde; in de eerste plaats omdat dat een andere bedrijfsactiviteit vormt en in de tweede plaats omdat de daaraan inherente werkzaamheden, met name het smelten van substantiële hoeveelheden goud, in verband met het daaraan, algemeen bekende, klevende verhoogde brandrisico een risico van geheel andere aard opleveren dan de aan het juweliersbedrijf verbonden risico’s, hetgeen ook aan verzekerde kenbaar was.
Nu ook verzekeraars hun verweer geheel hebben toegespitst op de goudsmederij-activiteiten dienen, bij de bewijswaardering, andere bezigheden, in het bijzonder de reparatiewerkzaamheden en het vervaardigen van sieraden, buiten beschouwing te blijven, voor zover die niet tevens als goudsmederij zijn aan te merken.
Bedoelde polisbepaling art. 5.2 en art. 293 K spreken over wijziging in belangrijke mate van feiten en omstandigheden respectievelijk het verkrijgen van een andere bestemming, waardoor het gebouw aan “meerder” brandgevaar wordt blootgesteld. Daarvoor geldt het vorenstaande evenzeer.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat kennelijk ook in de visie van verzekeraars vereist is, dat het risico zoals zich dat heeft verwezenlijkt verband houdt met de niet medegedeelde activiteiten, in die zin dat de explosie zich in het kader daarvan heeft voorgedaan; ook dat aspect maakte deel uit van het probandum.
2.4.1
Voor wat betreft de waardering van het bewijs komt aan de onder ede afgelegde verklaringen in deze zaak in beginsel een groter gewicht toe dan aan de -deels- afwijkende verklaringen zoals die in het kader van de strafzaak bij de politie zijn afgelegd. Niet alleen zijn die laatste verklaringen niet onder ede afgelegd, maar zij zijn, tenminste ten dele, afgelegd zonder dat gebruik werd gemaakt van een beëdigde tolk terwijl kennelijk aanvankelijk ook nog de mogelijkheid werd opengehouden dat [getuige 1] en/of [getuige 3] als verdachte was/waren aan te merken. Tenslotte is van belang, en dat geldt zowel voor de politieverklaringen als voor de - wel onder ede afgelegde - verklaringen ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak, dat de vraag of een goudsmederij werd uitgeoefend, welke vraag het onderwerp van het huidige bewijs is, in het kader van de strafzaak niet rechtstreeks van belang was.
De rechtbank is van oordeel dat verzekeraars niet zijn geslaagd in het bewijs. Aan dat oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
2.4.2
Omtrent de situatie ten tijde van het sluiten van de verzekering is geen bewijs in het voordeel van verzekeraars voorhanden.
De enige getuigen die daarover hebben verklaard zijn [getuige] en - zijdelings - [eiseres] en [getuige 4].
[getuige] heeft, kort weergegeven, verklaard dat totdat hij de werkplaats overdroeg op 1 januari 1998 Eurogoud bij zijn bedrijf werkzaamheden uitbesteedde, omdat Eurogoud daarvoor zelf de faciliteiten niet had. Hij beschrijft in dat verband de door hem destijds zelf bezichtigde situatie in de kelder van Eurogoud aldus, dat deze niet geschikt was voor de door hem als werkzaamheden van categorie 2 en 3 aangeduide aard. In dat verband verklaart hij: “Ik heb in de kelder van eurogoud een werkbankje, een gasfels en wat handgereedschap gezien, maar met die uitrusting was werk zoals in onze werkplaats gedaan werd niet uit te voeren.(…)”
Zijn zusters, die de werkplaats hebben overgenomen, hebben op verzoek van de getuige in de administratie nagegaan wat voor werk er tussen september 2000 en september 2002 voor Eurogoud is gedaan, met als resultaat dat in die periode voor een kleine € 7000,= opdrachten uitbesteed bleken te zijn, naar schatting van de getuige overeenkomend met 3 tot 6 uur per week. [getuige] schatte de tijd die zijn bedrijf aan werk voor Eurogoud verrichtte in de periode toen hij dat bedrijf nog leidde op eveneens een paar uur per week.
Daaruit kan niet worden afgeleid dat Eurogoud ten tijde van het aangaan van de verzeke-ringsovereenkomst in oktober 1997 meer goudsmederij-werkzaamheden verrichtte dan inherent was aan een juwelierszaak. [eiseres] en [getuige 4] hebben geen van beiden concreet over de situatie in 1997 gesproken en ook impliciet is uit hun verklaringen niets af te leiden dat tot bewijs van de stellingen van verzekeraars kan strekken.
Uit de stukken in de strafzaak blijkt niets omtrent de situatie in 1997; blijkens een rapport van een fiscale controle op 10 april 2001 was Eurogoud wel vanaf 1997 ingeschreven in het Handelsregister (waarbij overigens, naar Eurogoud onweersproken gesteld heeft, in de bedrijfsomschrijving ook vervaardiging en reparatie van gouden en zilveren sieraden vermeld was).
2.4.3
Voor wat betreft de situatie op 28 juni 2003 hebben verzekeraars er, terecht, op gewezen, dat vast staat dat in de kelder een (mogelijk op meerdere punten ondeugdelijke) gasfles met brander aanwezig was en dat daar voorzieningen aanwezig waren voor het smelten van goud. Of de gasfles met brander niet deugdelijk was, is in het strafrechtelijk onderzoek niet vastgesteld kunnen worden. Separaat bewijsmateriaal is daarover in deze procedure niet bijgebracht; deze kwestie is voor de bewijsopdracht naar het oordeel van de rechtbank ook niet rechtstreeks relevant.
Van de verdere inrichting is, ook op de foto’s waarnaar verzekeraars verwijzen, voor zover thans relevant, niet meer gebleken dan dat er een werkbank met handgereedschap en schaaltjes was. Ook als wordt aangenomen dat er een polijstmachine en een tafel om met zuur te werken aanwezig waren valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat specifiek zou wijzen op een goudsmederij.
De verklaring van [getuige], die zoals gezegd ook bewijsstukken uit het archief van de thans door zijn zuster(s) maar aanvankelijk door hem gedreven goudsmederij heeft overgelegd, wijst uit dat Eurogoud steeds, in elk geval in 2002 maar ook in het jaar 2003 nog, werkzaamheden heeft uitbesteed aan die smederij. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [eiseres]. Waarom het uitbesteden van die werkzaamheden nodig zou zijn (gebleven) nadat Eurogoud zelf een goudsmederij zou zijn begonnen valt niet zonder meer in te zien.
[getuige] verklaart voorts dat hij de werkplaats in de kelder van Eurogoud zelf gezien heeft, laatstelijk nog een half tot driekwart jaar voor de explosie, en dat daar toen geen andere werkzaamheden dan de meest eenvoudige (reparatie)werkzaamheden konden worden uitgevoerd. Dat moet dus, nu de explosie eind juni 2003 heeft plaatsgevonden, tussen september 2002 en januari 2003 geweest zijn, rond de periode dat [getuige 2] daar is vertrokken. Ook de verklaringen van [eiseres] en [getuige 4] komen erop neer, dat de werkplaats in de kelder zeer eenvoudig was.
[getuige 2] heeft voor zover van belang verklaard:
“(...) Ik ben van mijn vak goudsmid, ik heb dat werk in Pakistan ongeveer 13 jaar gedaan. In 1995 ben ik naar Nederland gekomen. Ik heb in Nederland behalve bij mevr. [eiseres] nog in een andere juwelierszaak in ‘s Gravenhage gewerkt, Ashki Goud, ongeveer een half jaar. (...)(sprekend over het werk bij Eurogoud, opm rb) Volgens mij had ik een contract voor 10 uur in de week.Het werk bestond voor een groot deel uit reparatiewerkzaamheden aan sieraden, dat deed ik eigenlijk elke dag dat ik daar werkte. Ook kwam het wel voor, maar niet zo vaak, dat ik nieuwe sieraden moest maken. Eén of twee keer in de week moest ik ook goud smelten, maar er waren ook wel weken dat ik niet hoefde te smelten. Ik was volgens mij de enige in het bedrijf die goud smolt. Dat werk gebeurde in de kelder. Er was daar een tafel met een brander. (...) Er was wat klein gereedschap, onder meer een tang om goud een vorm te geven en een machine om draden mee te maken. Dit was ongeveer dezelfde installatie als Ashki Goud had. In mijn ervaring is dit gebruikelijk voor kleine juwelierszaken, dat was in Pakistan ook zo. U vraagt mij hoeveel goud er ongeveer werd gesmolten in het bedrijf van mevr. [eiseres]. Ik vind dat moeilijk te schatten, het ging om kleine hoeveelheden van tussen de vijf en de twintig gram per week schat ik. Vaak werd er oud goud gesmolten, ik bedoel daarmee sloopgoud. Het kwam ook wel voor dat er nieuw goud gesmolten werd, dat werd dan aangeleverd in korreltjes. (...)U houdt mij voor mijn verklaring bij de politie, die als productie 8 bij conclusie van antwoord is gevoegd. In die tijd sprak ik slecht Nederlands. Ik weet nog dat ik vragen van de politie heb beantwoord terwijl mijn vrouw voor mij tolkte. (...) De gasfles die in de kelder van de winkel stond, werd alleen gebruikt om goud mee te smelten. Voor zover ik weet werd die inderdaad eens in de drie maanden vervangen. Ik heb geen idee hoeveel branduren er met zo’n gasfles gemaakt kunnen worden. Volgens mij is voor een kleine zaak een nieuwe fles per drie maanden normaal.(...)”
Deze verklaring wijst wel op incidentele goudsmederij-activiteiten, maar van zeer beperkte omvang, zeker als rekening wordt gehouden met zijn beperkte arbeidsduur (van 10 uur per week) en het grotere belang van de dagelijkse reparatiewerkzaamheden.
[getuige 3] heeft, voor zover van belang, verklaard:
“(...) Ik ben ongeveer een maand voor de explosie bij [X] in haar juwelierszaak in ‘s Gravenhage gaan werken. Ik was daar samen gekomen met meneer [getuige 1]. (...) alleen in het begin heb ik een tijd in de kelder onder de winkel gewerkt. Ik denk dat dat 5 dagen of een week was. Mij wordt gezegd dat ik bij de rechter-commissaris in ‘s Gravenhage heb gezegd dat er een proefperiode was en dat ik toen 2 of 3 dagen in de kelder heb gewerkt. Het klopt dat er een proefperiode was, maar volgens mij heb ik bijna een week in de kelder gewerkt. Ik heb de verklaringen die ik bij de politie en bij de rechter-commissaris heb afgelegd allemaal eerlijk naar waarheid afgelegd. Ik heb die verklaringen niet meer terug gezien. De tolk bij de rechter-commissaris bij het verhoor van 10 maart 2004 kon ik niet zo erg goed begrijpen. Ook de tolk die nu vertaalt spreekt niet mijn eigen taal, Telugu, maar Hindi. (...)
Ik heb bij de juwelierszaak van mevrouw [eiseres] in het begin 4 en later 5 dagen per week gewerkt. Ik moest beginnen om 08.30 uur en ik werkte tot 17.00 uur. Behalve [getuige 1] en ik werkten daar geen andere mensen. Mijn werk bestond uit het repareren van sieraden, het maken van sieraden aan de hand van bestaande sieraden en ook wel het helemaal nieuw maken van sieraden. Ik moest altijd eerst het reparatiewerk doen en als er tijd over was kon ik dat andere werk doen. Het reparatiewerk bestond voor een deel uit solderen, als er bijvoorbeeld een dunne plek op een ring moest worden hersteld. Ik kan niet zeggen hoeveel tijd ik aan reparaties kwijt was, dat wisselde erg. In de totale periode, tot aan de ontploffing, dat ik voor mevrouw [eiseres] heb gewerkt heb ik denk ik wel 100 nieuwe sieraden gemaakt. Dat waren grotendeels oorbellen en ohm-hangers. Ik teken voor u hoe die eruit zagen, de oorbellen bestonden uit gouddraad en kralen, de ohm-hangers waren helemaal van goud. Ik maakte die door eerst goud te smelten. (...) Voor wat betreft het goud smelten kan ik zeggen dat ik dat in het begin deed en later [getuige 1]. Toen ik het deed was het dagelijks maar soms ook een dag niet. Ik schat dat ik 10 tot 20 á 25 gram per dag smolt. Ik was daar ongeveer 10 minuten tot een kwartier mee bezig. Ik kan mij niet voorstellen dat [getuige 1] 2 tot 4 uur per dag besteedde aan goud smelten, zo lang duurt dat niet. Dat goud smelten gebeurde in de kelder. (...) In de kelder stond ook een gasfles van 70 tot 80 centimeter hoog. U toont mij de foto nummer 47, die lijkt op die gasfles. Het kwam ook wel voor dat [getuige 1] en ik samen in de kelder waren en dan zag ik hem goud smelten. Ik heb hem dat geleerd. Ik denk dat de hoeveelheden die hij smolt kleiner waren dan de hoeveelheden die ik smolt, het was hoogstens even veel. In het algemeen smolten wij oud goud. Ik kan mij 1 keer herinneren dat ik een klein stukje nieuw goud heb gesmolten, dat was om 14-karaats goud op te waarderen naar 18 karaat. (...)”
De waarde van deze verklaring is betrekkelijk, omdat bij het verhoor de indruk ontstond dat de getuige en de tolk elkaar niet goed verstonden; de tolk sprak Hindi, niet Telugu, de moedertaal van de getuige. Daarbij komt, dat deze getuige eerder niet alleen bij de politie maar ook bij de rechter-commissaris in strafzaken meerdere, onderling afwijkende verklaringen heeft afgelegd. Tenslotte sluit de rechtbank niet uit dat [Y], aan wie in het tussenvonnis reeds overwegingen zijn gewijd, invloed op de verklaring van de getuige heeft gehad. [Y] had de getuige bij diens komst in Nederland weer gezien en gesproken.
Dan resteert de getuige [getuige 1], die voor zover van belang heeft verklaard
“(...) Ik was ongeveer drie of vier dagen in Nederland in 2003 toen ik bij mevr. [eiseres] in de winkel ging werken. Dat was ongeveer 25 dagen voor de explosie. Ik werkte vier dagen in de week. In het algemeen besteedde ik veel tijd aan reparaties van gouden sieraden, dat gebeurde in een ruimte boven de winkel. Als er niet veel reparaties waren, trok ik ook gouden draden. Ik werkte elke dag aan reparaties, ik weet niet precies hoe vaak ik gouden draden maakte. Die draden werden gebruikt om oude sieraden te repareren, maar soms maakte ik daar ook nieuwe kettingen van. Ik deed die draden dan door kristallen kralen.
Verder kwam het één of twee keer per dag voor dat er goud gesmolten moest worden. Als er een opdracht werd gegeven om goud te smelten, deed ik dat of [medewerker], die daar ook werkte. Wij deden dat nooit allebei tegelijk. Ik denk dat wij ongeveer om de beurt goud smolten, in elk geval deed [medewerker] dat niet vaker dan ik. Dat goud smelten gebeurde in een kelder onder de winkel. (...)
Mij wordt gevraagd naar de hoeveelheid goud die ik smolt. Ik smolt per keer een hoeveelheid kleine stukjes goud, die ik scrap noem, ik bedoel daarmee kleine deeltjes van oude gouden dingen, tot een klompje van ongeveer twee of drie cm doorsnee. Mij wordt voorgehouden dat ik tegen de politie heb verklaard dat ik twee tot vier uur per dag goud smolt en dat het daarbij ging om 150 tot 200 gram per week (politieproces-verbaal gestempelde pagina’s 590 respectievelijk 593). Ik heb destijds tegen de politie eerlijk en naar waarheid verklaard. Ik kan mij nu niet meer herinneren of wat daar staat juist is. U vraagt mij waarom ik nu naar beneden kijk. Ik antwoord u dat ik een beetje nerveus ben. (...)”
De verschillen tussen deze verklaring en de verklaringen die deze getuige in de strafzaak heeft afgelegd zijn, op het punt van de hoeveelheden en de tijd die dagelijks aan het smelten van goud werd besteed, aanzienlijk, zoals uit voormeld citaat impliciet al blijkt. Tijdens het verhoor bij deze rechtbank maakte de getuige voorts een zeer gespannen indruk.
Daarbij komt, dat zowel deze getuige als de getuige [getuige 3] slechts kort -enkele weken- voor de explosie bij Eurogoud was komen werken, zodat onduidelijk is of zij van de aard van de werkzaamheden bij Eurogoud een representatief beeld hebben gekregen.
Het voorgaande betekent, dat de verklaringen elkaar slechts in beperkte mate ondersteunen, terwijl over de waarde van de verklaringen van de meest belangrijke getuigen grote aarzeling bestaat.
Objectieve gegevens, aan de hand waarvan de aard en omvang van de werkzaamheden vastgesteld of zelfs maar behoorlijk aannemelijk gemaakt zouden kunnen worden, ontbreken.
Verzekeraars hebben zich in dit verband inmiddels op het standpunt gesteld dat Eurogoud haar administratie had moeten overleggen, doch de goede procesorde verzet zich ertegen dat zij dat thans, voor het eerst, aanvoeren. Weliswaar hebben verzekeraars nog een rapportje overgelegd omtrent het aantal uren dat met de aangetroffen gasbrander gewerkt zou (kunnen) zijn, doch dat kan hen niet baten. Nog daargelaten dat er aanwijzingen bestaan dat de gasflesafsluiting lek was, zijn de marges die de deskundige noemt te ruim; de minimumschatting, 10 uur, zou zich heel goed verdragen met incidentele werkzaamheden. Zelfs als de gasfles elke drie maanden (en niet, zoals [eiseres] verklaart, elk half jaar) vervangen werd betekent dat immers een gebruik van minder dan een uur per week.
Daarbij komt nog, dat de getuige [getuige 4] heeft verklaard dat de goudprijs dusdanig was (€10,50 per gram exclusief BTW in 2003) dat hoeveelheden van 100 gram per week of meer niet in verhouding staan tot de omzet van een kleine winkel als die van Eurogoud. Verzekeraars hebben daar wel tegenin gebracht dat het arbeidsloon van [getuige 3] en [getuige 1] zeer beperkt was (en daarmee de kosten van de vervaardigde sieraden), maar ook als dat waar is doet dat niet af aan het argument dat, gelet op de inkoopwaarde van het goud, genoemde hoeveelheden verwerkt goud per week niet in reële verhouding staan tot de redelijkerwijs te verwachten omzet van een dergelijke kleine winkel. Concrete gegevens omtrent de omzet van Eurogoud destijds hebben verzekeraars niet in het geding gebracht.
Verzekeraars zijn dus niet geslaagd in het bewijs, zodat hun primaire verweren falen.
2.5
Bij tussenvonnis zijn partijen uitgenodigd hun stellingen omtrent de verschillende onderdelen van de verzekering nader uit te werken. Dat hebben zij slechts zeer ten dele gedaan.
2.5.1
Voor wat betreft art. 5.3 van de JU-930-01 is opgemerkt, dat dit op de gehele overeenkomst ziet. Dat artikel slaat op preventie. De in art. 5.3.1 genoemde verplichting is uitermate ruim geformuleerd, maar bovendien ziet art. 5.3.3, dat de sanctie van het verlies van recht op schadevergoeding stelt op het niet nakomen, slechts op inbraak. Dit beroep kan dus, als onvoldoende onderbouwd, niet slagen.
Voor zover art. 4, dat op de Gebouwenverzekering ziet, van belang is (onduidelijk is of cq in hoeverre Eurogoud daaronder dekking wenst) geldt, dat uit het vorenstaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een bestemmingswijziging die Eurogoud had moeten melden. Anders dan verzekeraars menen biedt ook de verklaring van [getuige 2], al dan niet in combinatie met die van [getuige], daarvoor onvoldoende steun. Immers, Eurogoud is ook na de komst van [getuige 2] werk blijven uitbesteden aan de familie [getuige] en over de vraag of iemand soortgelijke werkzaamheden verrichtte (eventueel [eiseres] zelf) voordat [getuige 2] in dienst van Eurogoud kwam is niets concreets naar voren gekomen.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat alle relevante rubrieken in beginsel dekking bieden.
2.5.2
Ook voor wat betreft het beroep op merkelijke schuld en de in dat verband relevante polisbepalingen waren partijen uitdrukkelijk uitgenodigd zich nader uit te laten (in 8.6 van het tussenvonnis). Verzekeraars hebben daaromtrent niets opgemerkt in hun conclusie na enquête, terwijl Eurogoud heeft verwezen naar de strafrechtelijke vrijspraak. Dat vonnis vermeldt voor zover van belang:
“(...) is voor de rechtbank niet komen vast te staan wat de oorzaak van de explosie is geweest en kan reeds hierom niet bewezen worden dat het aan verdachtes schuld te wijten is dat er een ontploffing is ontstaan.
(…) (in het kader van de toelichting van de beslissing om het onderzoek niet te heropenen, voorts opm rb) ...uit het dossier niet is kunnen blijken of er veiligheidseisen waren die voor dit bedrijf golden en zo ja wat deze inhielden, terwijl er voorts geen bewijsmiddel is waaruit blijkt dat verdachte zich niet aan die voorwaarden zou hebben gehouden (...) Voor de gedraging (...) die de rechtbank verstaat als het onvoldoende toezicht houden op de juiste werking van de aanwezige gasfles, acht de rechtbank tevens onvoldoende bewijs aanwezig. (...)”
De rechtbank acht, gelet op dit vonnis en het materiaal waarop dit is gebaseerd, alsmede de stellingen van Eurogoud in deze procedure, bij nader inzien de opname van 2.6 in het tussenvonnis bij de vaststaande feiten prematuur.
2.5.3
Het beroep op merkelijke schuld verwerpt de rechtbank, gelet op de hoge eisen die daaraan in situaties als deze gesteld moeten worden, het gebrek aan nadere adstructie van het beroep daarop door verzekeraars in het licht van het nadere materiaal en de motivering van het strafvonnis waarbij [eiseres] is vrijgesproken enerzijds en van de polisvoorwaarden (die een dergelijk beroep niet zonder meer mogelijk lijken te maken) anderzijds; gelet op voorgaande elementen zal dus ook geen gelegenheid worden gegeven tot het leveren van bewijs op dit punt (dat overigens ook niet is aangeboden).
2.6
Voorts is inhoudelijk voor de toewijzing van deze vordering (vrijwaring) uiteraard noodzakelijk, dat Eurogoud inderdaad aansprakelijk is voor de schade van [slachtoffers] c.s.. Bij vonnis van heden is, in de hoofdzaak met rolnr. 06-3290, beslist dat dit het geval is.
Dat betekent, dat de vordering - daarop neer komend dat verzekeraars de bedragen die Eurogoud verschuldigd zal blijken te zijn aan [slachtoffers] c.s. in verband met deze ontploffing zullen hebben te voldoen - toewijsbaar is jegens verzekeraars en jegens AON
geen bespreking meer behoeft.
Verzekeraars zullen de proceskosten van Eurogoud hebben te vergoeden.
Gelet op de omstandigheid, dat de hoofdzaak naar de rol is verwezen voor nadere uitlatingen van partijen (in het kader van de verdere vaststelling en afwikkeling van de schade) zal de rechtbank deze zaak naar de parkeerrol verwijzen. Desgewenst kunnen verzekeraars zich, op de voet van art. 214 Rv, voegen in de hoofdzaak.
3 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de parkeerrol;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten.
Uitgesproken in het openbaar.
106/1582