ECLI:NL:RBROT:2009:BL1544

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
306371 / HA ZA 08-1078
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Hofmeijer-Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afspraken en procedures tussen BPC en [gedaagde] met betrekking tot een massagesalon

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen BP Consultancy B.V. (BPC) en een gedaagde partij, aangeduid als [gedaagde], over afspraken en procedures met betrekking tot een massagesalon. BPC vorderde betaling van een bedrag van € 29.936,65, dat voortvloeide uit werkzaamheden die zij had verricht in het kader van procedures tegen de gemeenten Beverwijk en Hoofddorp. BPC stelde dat [gedaagde] haar opdracht had gegeven voor deze werkzaamheden, maar [gedaagde] betwistte dit en stelde dat zij nooit had gevraagd om de procedures te voeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een zakelijke relatie bestond tussen BPC en [gedaagde], maar dat de afspraken over betaling en de uitvoering van de werkzaamheden onduidelijk waren. De rechtbank oordeelde dat BPC niet voldoende had aangetoond dat er een opdracht was gegeven voor de werkzaamheden, en dat de vordering van BPC op deze grondslag niet kon worden toegewezen. Daarnaast werd vastgesteld dat de procedure tegen de gemeente Beverwijk geen kans van slagen had, waardoor er geen causaal verband bestond tussen de intrekking van de procedure door [gedaagde] en de gestelde schade van BPC. De rechtbank wees de vordering van BPC af en veroordeelde BPC in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 306371 / HA ZA 08-1078
Uitspraak: 24 juni 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BP CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te Duiven,
eiseres,
advocaat mr. P.H.Ch.M. van Swaaij,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. S.H. van Os.
Partijen worden hierna aangeduid als "BPC" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 23 april 2008 en de door BPC overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 18 juni 2008, waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 8 oktober 2008;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
BPC heeft van medio 2004 tot september 2007 voor en in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden verricht met betrekking tot de advisering en begeleiding bij de administratie van de onderneming van [gedaagde], onder andere met betrekking tot de aanvraag en verlening van de vestigingsvergunning.
2.2
BPC heeft een procedure gevoerd tegen de gemeente Hoofddorp, die strekte tot behoud van de vergunning in die gemeente, waar [gedaagde] geen activiteiten uitoefende.
[gedaagde] had een schriftelijke machtiging afgegeven, waarin zij de heer [X] (hierna: [X]), directeur van BPC, machtigde om haar te vertegenwoordigen in deze procedure.
2.3
In een brief van 21 oktober 2007 aan de rechtbank Haarlem heeft [gedaagde] de procedure tegen de gemeente Hoofddorp ingetrokken.
2.4
Een email van [gedaagde] aan BPC d.d. 11 november 2005, naar aanleiding van de vestiging van een nieuwe massagesalon in Beverwijk, luidt voor zover van belang als volgt:
“Ze moet weg zonder vergunning.(…)
Ik ben blij met mijn zaak en wil het behouden. Maakt niet uit wat het kost. Ik wil echt voor vechten. Ik weet dat je altijd concurrent krijgt met alles. Maar het moet niet voor mijn neus gebeuren en het moet op eerlijk menier gebeuren.
Ik hoop dat je me met dit kan helpen. De ambtenaar moeten weer aan hun oren getrokken worden.”(...)”.
2.5
BPC is van november 2005 tot en met 28 februari 2006 doende geweest om een concurrerende salon door de gemeente Beverwijk te laten sluiten en om bezwaar te maken tegen de (latere) vergunningaanvraag door deze salon. [gedaagde] is aanwezig geweest bij een hoorzitting op 28 februari 2006 op het gemeentehuis te Beverwijk.
Deze vergunning is 6 weken na deze hoorzitting toch verleend.
2.6
Vervolgens heeft BPC op 1 mei 2006 een verzoek neergelegd bij de gemeente Beverwijk, strekkende tot vergoeding van schade wegens de onevenredig lange duur van de verlening van [gedaagde]’s vergunning in die gemeente. Na doorverwijzing door de rechtbank te Haarlem is daaruit een bezwaarschriftprocedure bij deze gemeente voortgevloeid.
[gedaagde] had een schriftelijke machtiging afgegeven, waarin zij [X] machtigde om haar te vertegenwoordigen in deze procedure.
2.7
Tussen BPC en [gedaagde] is de afspraak gemaakt dat aan BPC 50% zou toekomen van de schadevergoeding die in de procedure tegen de gemeente Beverwijk mogelijk aan [gedaagde] zou worden toegekend. Over betaling van de werkzaamheden van BPC in het geval die procedure voortijdig zou worden beëindigd, is tussen hen niet gesproken.
2.8
Een email van [gedaagde] aan BPC van 6 juli 2007 luidt voor zover van belang als volgt:
“(...)Ok als je zo graag verder wil moet je het weten. maar als dit achter de rug is wil ik niet meer dat je me vertegenwoordigt. dan doe je alleen mijn boekhouding. Ik kan en wil niet meer de liefdaardigheid van mensen accepteren. Zelf geld van de gemeente wil ik ook niet.”
2.9
Een verslag van de hoorzitting van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften van de gemeente Beverwijk d.d. 16 juli 2007 luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(...)
De heer [A] (lid van de commissie, opm rb) vat (…) het verloop van de procedure als volgt samen. (…)de burgemeester uitspraak heeft gedaan inzake het bezwaarschrift ingediend op 1 mei 2006 tegen de vergunningverlening aan mevrouw [B]. Dat tegen deze uitspraak beroep is ingesteld, waarbij de rechtbank inmiddels uitspraak heeft gedaan inzake het ingestelde beroep tegen de vergunningverlening met uitzondering van het verzoek om schadevergoeding. En dat de rechter dit verzoek om schadevergoeding bij brief van 2 maart 2007 heeft terugverwezen naar de burgemeester.
De heer [C] (vertegenwoordiger van de burgemeester, opm rb) geeft aan dat de heer [A] het verloop van de procedure juist schetst. (…) de burgemeester op 15 november 2006 het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Tegen dit besluit is vervolgens beroep ingesteld, dit beroep is door de rechter ter afdoening teruggezonden naar de gemeente. (…)
De voorzitter geeft aan dat hij begrijpt dat de burgemeester stelt dat er geen causaal verband is tussen de gestelde snelle vergunningverlening aan mevrouw [B] en schade geleden door de cliente van de heer [X].
De heer [C] bevestigt dit en geeft aan dat indien de beslissing in één geval lang is uitgebleven dit nog niet wil zeggen dat dit voor alle andere verzoeken hierna een grond van schadevergoeding zou opleveren. De heer [C] geeft (…) aan dat de cliënte van de heer [X], twee maal een verzoek om een exploitatievergunning heeft ingediend. De eerste maal in 2004 en een tweede verzoek in 2006. Dit laatste verzoek is binnen de gestelde termijnen afgehandeld. (…)
De heer [X] geeft aan dat de procedure betreffende het eerste verzoek om een exploitatievergunning te lang heeft geduurd en wijst de commissie erop dat pas nadat zijn cliënte De Nationale Ombudsman had ingeschakeld er een beslissing door de burgemeester werd genomen.
De voorzitter vraagt de heer [X] of hij het juist begrijpt dat indien er geen exploitatievergunning was verstrekt aan een andere ondernemer dan aan zijn cliente, de cliënte van de heer [X] geen verzoek om schadevergoeding had ingediend.
De heer [X] geeft aan dat de voorzitter dit juist samenvat. (…)
De heer [A] (…) geeft aan dat de eerste exploitatievergunning is verstrekt voor Gaasterland 1 welke ziens inziens nooit gebruikt is. Hierna is een tweede verzoek om een exploitatievergunning ingediend voor de Parallelweg, welke binnen tien weken is afgehandeld. De heer [A] geeft aan dat hij niet direct het nadeel ziet dat ontstaan is voor de cliente van de heer [X].
De heer [X] geeft aan dat de lange termijn van behandeling van de eerste aanvraag om een exploitatievergunning en de hiermee gepaard gaande publiciteit de oorzaak is dat de verhuurder van het pand Gaasterland 1 heeft afgezien van het verhuren van zijn pand aan zijn cliente. De heer [X] geeft aan dat zijn cliente bij een snellere behandeling van het verzoek om een exploitatievergunning eerder met haar onderneming had kunnen beginnen.
De voorzitter geeft aan dat de cliente van de heer [X] ook eerder een verzoek om schadevergoeding had kunnen indienen. Zijn cliente had niet hoeven te wachten totdat een tweede ondernemer een verzoek om een exploitatievergunning had ingediend. (…)Volgens de voorzitter ontbreekt het causale tussen de vergunningverlening aan een derde en de schade die de cliente van de heer [X] zou hebben geleden.
(…)
De heer [C] geeft aan dat de heer [X] de geclaimde schade niet heeft onderbouwd. Hiernaast ontbreekt de grondslag voor de geclaimde schade, want de vergunningverlening aan mevrouw [B] is niet aan te merken als onrechtmatige daad.
(…)”
2.1
In september 2007 heeft [gedaagde] BPC verzocht alle werkzaamheden te beëindigen en de boekhouding aan haar terug te geven.
2.11
In een brief van 10 oktober 2007 aan de gemeente Beverwijk heeft [gedaagde] de procedure tegen de gemeente Beverwijk ingetrokken.
2.12
In november 2007 heeft BPC [gedaagde] de volgende facturen gestuurd:
- factuur 2007156 d.d. 05-11-2007 ad € 17.850,00 onder vermelding van:
“werkzaamheden inzake procedures gemeente Beverwijk”;
- factuur 2007157 d.d. 05-11-2007 ad € 8.925,00 onder vermelding van
“werkzaamheden inzake procedures gemeente Hoofddorp”;
- factuur 2007158 d.d. 06-11-2007 ad € 1.003,20 onder vermelding van
“leges inzake gemeente Hoofddorp”;
- factuur 2007159 d.d. 06-11-2007 ad € 284,00 onder vermelding van
“leges inzake gemeente Beverwijk”.
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 29.936,65 (€ 30.888,65 min € 952,=) met rente over de hoofdsom ad € 28.062,20 en kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft BPC aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
-[gedaagde] heeft BPC opdracht gegeven voor haar werkzaamheden te verrichten in het kader van procedures bij de gemeentes Beverwijk en Hoofddorp.Voor de werkzaamheden en legeskosten verbonden aan de gevoerde procedures heeft BPC [gedaagde] vier facturen gestuurd, in totaal ten belope van € 29.014,20. Ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties heeft [gedaagde] deze facturen onbetaald gelaten. Hiermee is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen uit de met BPC gesloten overeenkomsten van opdracht.
-Met betrekking tot de procedure die BPC heeft gevoerd tegen de gemeente Beverwijk (factuur 2007156), hadden BPC en [gedaagde] de afspraak dat 50% van de te ontvangen schadevergoeding ten goede zou komen aan BPC en 50% aan [gedaagde]. Door eenzijdig deze procedure te beëindigen is [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van deze afspraak. [gedaagde] is gehouden de schade die BPC hierdoor heeft geleden en die BPC middels factuur 2007156 in rekening heeft gebracht, te vergoeden.
-[gedaagde] verkeert in verzuim. In verband hiermee is [gedaagde] vergoeding van de wettelijke rente over de facturen verschuldigd vanaf de vervaldata daarvan.
-BPC lijdt als gevolg van het handelen van [gedaagde] vermogensschade. Tot die vermogensschade behoren de buitengerechtelijke kosten die BPC heeft gemaakt ter incasso van haar vordering, welke kosten ingevolge het Rapport Voorwerk II worden gesteld op
€ 1.158,00 (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief).
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van BPC in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
-[gedaagde] heeft BPC nooit opdracht gegeven om de procedures tegen de gemeenten Beverwijk en Hoofddorp te voeren;
- [X] wilde zelf zijn voordeel doen met een tweede vergunning in Hoofddorp door deze vergunning te laten gebruiken door een ondernemer met een soortgelijk bedrijf als dat van [gedaagde]. [gedaagde] was niet van plan om meerdere vestigingen te beginnen.
- BPC wilde de procedure tegen de gemeente Beverwijk zelf graag beginnen. [gedaagde] zag niets in een schadevergoedingsprocedure tegen deze gemeente. [gedaagde] heeft ermee ingestemd dat BPC deze procedure - onder haar naam - zou voeren. De enige afspraak die in dit verband is gemaakt, is dat bij een eventuele gunstige uitkomst de schadevergoeding op basis van 50/50 verdeeld zou worden.
- [X] bood aan om de legeskosten voor eigen rekening te nemen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
- Nu de grondslag aan de vordering van BPC ontbreekt, is [gedaagde] niet gehouden wettelijke rente of buitengerechtelijke kosten te vergoeden aan BPC.
5 De beoordeling
5.1
Voor wat betreft de wijziging van (de gronden van) de eis geldt, dat is voldaan aan de eisen van artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nu [gedaagde] voorts op deze wijziging heeft kunnen reageren (hetgeen zij ook heeft gedaan), is er geen reden om deze vordering op grond van strijd met de procesorde buiten beschouwing te laten.
5.2
De rechtbank begrijpt de grondslag van de vordering van BPC aldus dat BPC zich primair op het standpunt stelt dat zij opdracht heeft gekregen van [gedaagde] voor het voeren van de procedures tegen de gemeenten Hoofddorp en Beverwijk, zodat [gedaagde] de kosten daarvan dient te betalen.
Voor het geval een opdracht van [gedaagde] niet zou komen vast te staan baseert BPC haar vordering met betrekking tot de werkzaamheden voor de procedure tegen de gemeente Beverwijk op een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de afspraak tussen hen dat aan BPC 50% van de eventueel te incasseren schadevergoeding zou toekomen.
De procedure in Beverwijk
5.3
Uit de email van 11 november 2005 (2.4) en uit de aanwezigheid van [gedaagde] op 28 februari 2006 (2.5) leidt de rechtbank af dat [gedaagde] BPC, althans [X], inderdaad heeft verzocht haar behulpzaam te zijn teneinde te bereiken dat de gemeente op zou treden tegen de activiteiten van de concurrerende salon. Voorts staat vast dat daadwerkelijk werkzaamheden in dat kader zijn verricht door BPC althans [X].
Vast staat echter evenzeer, dat partijen, althans [X] en [gedaagde], ook persoonlijk met elkaar om gingen en dat [gedaagde] [X] gratis masseerde dan wel door haar personeel liet masseren. Bovendien heeft BPC gesteld dat ook sprake was van een belang in de onderneming van [gedaagde], in die zin dat zij zichzelf als mede-investeerder beschouwde. Haar facturen tot september 2007 zagen op terugbetaling van investeringen die door BPC waren gedaan in de zaak van [gedaagde]. De administratie van [gedaagde] deed BPC naar haar stelling om niet.
[gedaagde] bevestigt dat BPC/[X] voor sommige activiteiten wel en voor andere niet door haar betaald werd. Volgens haar zagen de betaalde nota’s echter niet op investeringen, maar op door BPC verrichte administratieve werkzaamheden, die dus niet gratis werden verricht.
Anders dan BPC meent kan in een gemengd zakelijk-persoonlijke verhouding, met onduidelijke begrenzing tussen het ene en het andere deel als hier aan de orde, uit een verzoek tot assistentie niet zonder meer worden geconcludeerd dat sprake is van een tegen betaling te verrichten opdracht, waarop de artikelen 7:405 e.v. BW van toepassing zijn.
Daartoe zal meer nodig zijn.
5.4.1
De stellingen van BPC op dit punt laten zich als volgt samenvatten.
[gedaagde] heeft BPC opdracht gegeven tot het voeren van de procedure; dat blijkt met name uit de onder 2.4 geciteerde e-mail. Hoewel BPC niet voor alles dat voor [gedaagde] gedaan werd betaling verlangde was, volgens BPC, voor [gedaagde] echter duidelijk dat BPC/[X] voor zijn werkzaamheden in het kader van de procedure tegen de gemeente Beverwijk betaald wenste te worden.
[gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij BPC opdracht heeft gegeven voor het voeren van deze procedure. [gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat zij tevreden was met één vergunning (haar vergunning in Beverwijk) en dat wat haar betreft geen procedures gevoerd behoefden te worden. Zij heeft weliswaar bevestigd dat tussen haar en BPC een zakelijke relatie van opdrachtgever en opdrachtnemer bestond, maar zij stelt voorts dat [X] het deed voorkomen dat hij zijn hulp als vriend aanbood. Haar is niet duidelijk geweest dat BPC voor meerbedoelde werkzaamheden in het kader van de Beverwijkse procedure betaald wenste te worden.
5.4.2
In de onder 2.4 geciteerde e-mail kan, anders dan BPC meent, geen concrete opdracht worden gelezen tot het voeren van een procedure tegen de gemeente Beverwijk tot het verkrijgen van schadevergoeding (nog daargelaten of het dan zou gaan om een opdracht aan BPC of aan [X]). Het feit dat [gedaagde] [X] een machtiging heeft verstrekt om haar in de procedure te vertegenwoordigen, zegt niet meer dan dat zij BPC/[X] hiertoe toestemming heeft gegeven, niet dat zij BPC/[X] ook opdracht heeft gegeven tot het voeren van deze procedure, laat staan dat het hier om een opdracht als bedoeld in art. 7:405 BW zou gaan. Het emailbericht van [gedaagde] van 6 juli 2007 daarentegen (zie 2.8), waarin [gedaagde] [X] laat weten dat zij in de toekomst geen gebruik meer wil maken van deze “liefdaardigheid”, wijst er juist op dat [gedaagde] geen opdracht heeft gegeven voor de betreffende werkzaamheden, althans in elk geval dat zij ervan uit ging dat zij BPC daarvoor niet zou hoeven betalen.
BPC heeft bovendien niet duidelijk gemaakt waaruit [gedaagde] had moeten opmaken dat deze werkzaamheden (tegen een uurtarief van € 90,=) betaald zouden moeten worden.
Vast staat, dat voor de werkzaamheden die hier aan de orde zijn nooit afspraken zijn gemaakt omtrent honorering. BPC heeft, totdat [gedaagde] liet weten in het geheel geen gebruik meer te willen maken van haar diensten, ook nooit facturen voor of overzichten van de werkzaamheden gestuurd. Ook ten aanzien van de door BPC betaalde kosten (leges) heeft BPC tot de facturen van november 2007 nimmer aan [gedaagde] om terugbetaling verzocht (hetgeen strookt met de stelling van [gedaagde], dat BPC/[X] die zou betalen).
Tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting van [gedaagde] had het op de weg van BPC gelegen om haar stellingen nader en meer concreet te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten, terwijl zij ook geen relevant en concreet bewijsaanbod ter zake heeft gedaan.
In die situatie is, in het licht van het uitgangspunt als onder 5.3 weergegeven, hetgeen BPC heeft gesteld niet voldoende om haar primaire vordering te kunnen dragen, zodat deze wordt afgewezen. Dat geldt zowel voor de in rekening gebrachte werkzaamheden als voor de betaalde legeskosten.
5.5.1
Voor wat betreft de subsidiaire grondslag van de vordering staat vast, dat de betreffende afspraak -dat aan BPC 50% van de eventueel te incasseren schadevergoeding zou toekomen- is gemaakt. Tussen partijen staat echter ook vast dat tussen hen niet is gesproken over betaling van de werkzaamheden van BPC. De stellingen van BPC zijn (in dit subsidiaire geval) ook niet gebaseerd op een dergelijke afspraak, maar komen er op neer dat zij schade lijdt doordat haar door de handelwijze van [gedaagde] de mogelijkheid is ontnomen om haar kosten te verrekenen met een eventueel te ontvangen schadevergoeding en om eventueel nog een (meer-)opbrengst te realiseren; deze schade dient [gedaagde] te vergoeden.
5.5.2
Het eenzijdig, zonder overleg met BPC, intrekken van de procedure stond [gedaagde] in het licht van de gemaakte afspraak niet zonder meer vrij. Ook als deze intrekking door [gedaagde] wanprestatie zou opleveren dan wel onrechtmatig jegens BPC zou zijn is voor toewijzing van de vordering op deze grondslag echter pas ruimte, als er voldoende causaal verband bestaat tussen die intrekking en de gestelde schade. Daartoe is noodzakelijk, dat er een reële kans bestond dat de procedure tegen de gemeente Beverwijk succesvol zou zijn geweest. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord betwist dat dit het geval is. Zij heeft in dit verband gewezen op het onder 2.9 geciteerde verslag, waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat deze procedure geen enkele kans van slagen had omdat de vordering onvoldoende onderbouwd was en het verband tussen de schade van [gedaagde] en het verstrekken van een vergunning aan een concurrerende salon ontbrak. BPC heeft de juistheid van dit verslag niet weersproken.
De rechtbank stelt vast dat [X]/BPC kennelijk namens [gedaagde] het standpunt heeft ingenomen dat aan [gedaagde] een schadevergoeding zou toekomen op grond van de enkele omstandigheid dat aan een concurrent sneller een vergunning is verleend dan (aanvankelijk) aan [gedaagde] en dat de voorzitter van de commissie heeft gewezen op het ontbreken van causaal verband tussen die omstandigheid en de gestelde schade. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke grond BPC mocht verwachten dat toch een schadevergoeding zou worden toegekend. Bij conclusie van repliek is BPC op dit aspect niet nader ingegaan. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat het instellen van deze procedure op deze wijze (welke wijze, naar vast staat, geheel door BPC/[X] was bepaald) van meet af aan kansloos is geweest.
Dat betekent, dat causaal verband tussen de intrekking door [gedaagde] en de gestelde schade van BPC ontbreekt, zodat de vordering van BPC ook voor zover deze is gestoeld op de subsidiaire grondslag zal worden afgewezen.
De procedure in Hoofddorp
5.6
Uit de stellingen van BPC en uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat BPC van 28 november 2006, toen BPC namens [gedaagde] bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de gemeente Hoofddorp tot intrekking van de vergunning van [gedaagde], tot 21 oktober 2007, de dag waarop [gedaagde] de procedure bij de rechtbank Haarlem introk, activiteiten heeft ondernomen om intrekking van de vergunning van [gedaagde] in de gemeente Hoofddorp te voorkomen. Volgens BPC heeft zij dit gedaan in opdracht van [gedaagde], hetgeen [gedaagde] betwist.
Hieromtrent geldt mutatis mutandis hetzelfde als hiervoor werd overwogen ten aanzien van de procedure in Beverwijk omtrent het ontbreken van -deugdelijk onderbouwde en, gelet op het verweer, gehandhaafde- stellingen zijdens BPC omtrent het bestaan van een opdracht als bedoeld in art. 7:405 e.v.BW.
Dit betekent dat de vordering van BPC ook op dit punt zal worden afgewezen.
5.7
Gelet op het vorenstaande oordeel over de hoofdvorderingen zullen ook de bijvorderingen worden afgewezen.
BPC wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
wijst de vordering af;
veroordeelt BPC in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 680,= aan vast recht en op € 1.737,= aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr.Hofmeijer-Rutten.
Uitgesproken in het openbaar.
106/204